At the end of three weeks in Rajasthan, my mother and I arrived at Delhi’s enormous airport, both of us exhausted by the continuous heat and humidity. We had planned to fly back home together, but reluctant to return, I had contacted the airline a couple days earlier. Despite the lack of travel insurance they agreed to cancel and reimburse my flight. Fifteen minutes after mom departed, I rolled off the runway, destination Kathmandu.
Without much of a plan, I stayed the first week of August in the Nepalese capital, sleeping in the shared room of the cheapest hostel I could find. With a backpack and greasy hair, I dove into the most stimulating seven days of my young life.
At the height of summer, the whole region turns torrid, drenched by heavy rain interspersed by a warm sun. In sandals, shorts and the same two or three shirts, I began to explore this ancient city. Luckily I did not have to face its sights and smells alone. Curious people from all over had flocked here together, and with them, every day turned adventurous.
I remember, one day, we attended a religious festival at the edge of town, where a darkly golden God floated between flowers and candles. Shapes draped in shades or orange and yellow thronged about the pool, making offerings of food and other valuables. All were thrown in the fire, although some ruffian dogs lay about, hoping to receive a mouthful. With jingling bells around their wrists, a group of devotees danced in the shade of some centuries old tree, its roots breaking through the stones.
From there, we made our way east, to a hill that jutted out into the Kathmandu plain. Our group consisted of an Italian girl into photography, an American with a perfectly round afro and a lost Dutchman. All of us on our way to visit an Iranian girl we had met the days before while dancing. To our surprise, Nepal boasts some great nightlife.
Ascending a moss covered road between lush green, we came to a fence guarded by an old man in his metal box. Wordlessly he opened the gate for us, and unsure of our way, we continued climbing. At the peak we found a Buddhist convent covered in radiant colours and topped by golden pagodas. About thirty young boys, all bald and dressed in the same wine red uniforms, stared us down from behind decorated pillars or the safety of their balconies. A monk with a long braid opened a door to show us the inside of the building. We found it covered in mythical paintings of demons and gods. After perhaps five minutes he motioned as if asking us to disappear. We never found our Iranian friend.
In the evening, I passed through a temple complex straddling both sides of a holy river. White pavilions stood next to many tiered pagodas with golden roofs, great tombs between old trees teeming with monkeys and everywhere there was fire. Offerings of fruit floated underneath two narrow stone bridges, while the dead were cremated along both riverbanks. I saw no other foreigners, as by that time my friends had returned to the hostel, and the thronging people around me looked confused as to my presence.
The many other adventures of that day and that week will have to wait for a later text.
Dag 34
Half vijf. In de lobby van het hotel, dat ons lijkt te vergeten, dus na meermaals herhalen staat een half uur te laat de taxi voor de deur. Moeder checkt in aan balie H, niet ver van mijn balie K, waar het proces echter sneller verloopt. zodat ik tijd krijg mijn stapel postkaarten in te dienen bij het kantoor van de inkomhal. Foutloos door de controle, enkel de twintig roepie munt in mijn broekzak geeft een sein aan de bewaker. Ook de gates niet ver van elkaar, dus een laatste half uur naast Moeder. Ik stijg tien minuten eerder op, richting Kathmandu, Moeder langer onderweg naar Warschau.
Half bewusteloos het eerste uur, daarna tokkelend op mijn toetsenbord, af en toe onderbroken door het ronde raampje. De witte massa van kolkende wolken op twee punten doorbroken door de massieve sneeuwwitte pieken van de Himalaya; mijn eerste blik op Nepal. De grenscontrole geeft me niet alleen een stempel, ze kleven ook een zilver glanzende sticker in mijn paspoort. Daarna is het vechten om een simkaart, maar de taxi rijdt beheerst door de smalle straten van Kathmandu en de chauffeur geeft een inleiding tot de Newar cultuur. De Newari zijn de oorspronkelijk inwoners van de vallei, een diverse groep mensen die doorheen de eeuwen conflicten in Tibet en India ontvluchtten naar dit bergoord, waar ze versmolten tot een eigen ethnie die verantwoordelijk was voor de culturele ontwikkeling van Nepal. Een soort elite die nu een minderheid vormt door massale migratie naar de hoofdstad vanuit de provincies.
Ik crash een uur in het hostel, kijk vol verlangen naar de zachte matras, gedeelde kamer van zes stapelbedden, maar herken in het restaurant twee vertrouwde gezichten. Tot hiertoe onvermeld, maar in Fatehpur Sikri deelden we onze bus naar de stad met een jong Brits koppel. Twee weken later zagen we hen terug in de Jain tempel van Ranakpur, aan de andere kant van Rajasthan. Toen was het gezwaai en een glimlach, maar nu zitten ze hier, in een ander land, in hetzelfde hostel. We delen een lunch en wisselen Indische verhalen. Tevens reisplannen voor de toekomst, tussen Australië en Oezbekistan. Morgen vertrekken ze voor een week naar de bergen, vroeg opstaan en mediteren met de boeddhisten.
Op de kamer iedereen afwezig buiten een half Litouws, half Ugandees meisje, Emily uit Londen. Na een korte introductie samen op stap door Kathmandu. Een stad zonder bouwcodes, eerder een samenraapsel legostenen, want elke woning is blokkerig, en fel geschilderd. Tussen alle gevels hangt een dikke bundel zwarte draden, stroom en internet, maar de straten zijn netter dan die van India. Minder lawaai, bijna geen heilige koeien. Toch is Nepal bijna volledig hindoeïstisch, slechts een kleine minderheid boeddhisten.
Thamel is het oude hart van de stad, waar de Westerse toeristen, afgezet door namaakproducten voor absurde prijzen hun identiteit zoeken aan de hand van yoga, tantra, ayurveda en andere woorden die eindigen op ‘a’. De Garden of Dreams is een groene pauze; een collectie subtropische planten rond waterpartijen vol lelies, Nepali vrouwen die hier hun Instagram foto’s trekken voor de roomgele prieelen die eerder lijken op Griekse tempels. We stappen door de uitgang en het begint te druppelen. Vluchten tussen open winkels en overdekte straten, tot we een gezellige snackbar vinden. Een kom momo’s, deeg vol vlees, we zitten aan de toog, ontspannende muziek, achter ons horen we de regen.
Wispelturige winkelstraten, het weer verjaagt de klanten en de verkopers kruipen als slakken in hun schelp, onder de luifels want de plastic-doek-overkappingen dienen voornamelijk als zeef. De gouden juwelen en kruidenstapels lopen uit op het Durbar Plein van Kathmandu, het koninklijk centrum van de stad. We leggen duizend Nepalese roepie neer en mogen het betreden. Hoewel plein; misschien niet de correcte benaming. Eerder de vorm van een ‘7’, waar doorheen de eeuwen verscheidene leden van de Malla dynastie tempels en heiligdommen oprichtten. De meeste gelijken elkaar, een brede voet, piramidale plint van drie tot zeven verdiepingen, waarna verhoogd de tempel staat. Daarna een bakstenen kubus, gestut en doorspekt met zwart gelakt hout, uitgesneden in vormen van goden en demonen. Een krans dunne balken stut het eerste dak, dat licht hellend afloopt om ‘s winters het sneeuwpak af te schudden. Hetzelfde patroon herhaalt zich een aantal keer, steeds kleiner boven elkaar. Bordeauxrode boorden hangen langs de dakranden, een gouden juweel in de vorm van een bel draagt de hoogste duif, honderden op de lagere niveaus.
Het geluid van koperen klokken, gerinkel van kleine belletjes, sommigen bespeeld door de wind, maar de grotere gong heeft een hindoeïstische arm nodig. Ze hangen en staan voornamelijk rond een enorm beeld van Shiva, in zijn demonisch destructieve incarnatie; meerdere wapendragende armen, steeds starende en allesziende ogen onder een kroon van schedels en pauwenveren. Het zwarte stenen beeld, de God kleurrijk geschilderd en behangen met oranje bloemenkransen, vijfhonderd jaar eerder gevonden in een veld buiten de stad, met zijn gezicht in de modder kwam het uit de modder.
Niet alle tempels hebben een vierkant bouwplan. Een enkel exemplaar op de rand van het is van eenzelfde type als eerder, maar achtvormig. Eerder zag ik ook een gebedshuis met de laatste verdieping, boven de zwarte houtsneden en piramidale daken, in de vorm van een hindoeïstische mandir, spierwit geschilderd, voor de rest volledig als in India. Chaotisch tussen de al even planloze tempels staan een handvol zuilen, allemaal uniek, sommigen sober, anderen versierd met krullen en spiralen, maar allen dragen ze een onbekende god. ze kijken neer op de menigte; eentje verguld en glanzend door regendruppels en nieuw zonlicht.
Maar een handvol gebouwen ontbreekt, geen enkel onbeschadigd, want acht jaar geleden verschoof de Himalaya en liet daarachter een spoor van puin en stof achter. Sindsdien werd ijverig gerestaureerd en heropgebouwd, toch staan stellingen en kleurrijke doeken nog op verschillende plaatsen in het zicht. Naast de klanken van klokjes en bellen, ook het gehamer van de arbeiders.
Een uitgebreid paleis vormt het korte been van de ‘7’, en bestaat uit drie fases. Verst staat het Nepalese derde, donkerrood met enorme torens op de hoeken, Deze vormen een zigzag, uithellende houten panelen die doen denken aan duiventillen, volledig geperforeerd om te dienen als glasloze ruiten, daarboven een laag dakpannen, bijna zwart door mos en gruis. Drie of vier verdiepen op elkaar. De linkerhelft is een Nepalese interpretatie van neoclassicistische architectuur, proper wit, ronde zuilen en bogen, grote ramen, een nauwkeurige imitatie van negentiende-eeuws Europa. Tussen beide delen staat een mengvorm van westerse muren onder lokale, sneeuwverdragende daken.
Een uur chillen op de kamer, bed vier, wanneer een andere gast arriveert. Kaleem uit Connecticut, mix Jamaicaans, Iers en Italiaans bloed. Ik volg hem naar de bar van het hostel, drie verdiepen rond een open ruimte, die opmerkelijk sterk op een dansvloer lijkt. Vandaag geen dans, maar wel live muziek. Tegen zonsondergang groeit onze groep tot zes leden, Fatima, liever Tammy, uit Iran biedt de breedste glimlach. Waterbuffel in de soep, taai maar lekker. Ik deel mijn maaltijd met Majid uit Oman, viola-speler in het orkest van de sultan.
Sam’s Bar is het epicentrum van Kathmandu’s nachtleven, onderweg naar daar passeren we een grote groep jonge mensen die we herkennen uit ons hostel, ze overwegen ons later te treffen in de bar. We zitten zij aan zij rond een tafel vol shotglaasjes en lokale pinten. Een drankspel dat grappige, shokante of pikante verhalen naar boven haalt, steeds in overtreffende trap. Kaleem is het kloppend hart van de groep, een eindeloze fontein bruisende energie, die zelf met de strafste anekdotes komt opdagen. Aan het begin van een volgend spel groeit onze groep, Mink uit Nederland, nu zijn we bijna met tien.
Rond middernacht een eerste gedag, enkel de echte dansers dwalen mee door de drukke straten, waar Indiase en Tibetaanse ogen het licht van de neon uithangborden reflecteren.
Tot het diepste van de nacht wisselen we om het uur van dansclub, telkens betere sfeer, niet te stoppen. We slagen de armen rond elkaars schouders en bewegen op het ritme. Iedereen is goedgeluimd en danst uitbundig, de DJ van de laatste club voelt de gezamenlijke ziel van de groep en trekt ons mee zijn melodische wereld in. Kaleem danst continu met nieuwe partners, waardoor de groep groter groeit, een cirkel vormt, waar de dappere danser zich een podium vindt.
Lichtbruin haar, schouderlengte, mager maar energetisch, ze danst zo uitbundig dat ik haar niet kan volgen. Wanneer ze lacht, doet ze dat met haar hele lichaam, haar hele wezen licht op in vreugde.
Helaas kent de tijd geen meelij, en komt de dansnacht tot zijn einde. Nog steeds vlakbij vinden we eenvoudig de weg naar Flock Hostel, waar iedereen elkaar in de armen valt; hartverwarmende knuffels. Vage ideeën over ontbijt, een zorg voor lang na zonsopgang. Ik val in slaap zodra mijn hoofd het kopkussen raakt.
Dag 35
Rond kwart na tien zet ik me aan de ontbijttafel naast Kaleem, tegenover Fatima. De vijfde verdieping van het hostel, over de balustrade verdwijnen groene bergen in de wolken. Een hartig ontbijt van deeg, vlees en peulvruchten, verschillende tassen thee, suiker om mijn lichaam op te wekken. Halverwege mijn omelet verschijnt Mink op het dak, we praten tot voorbij twaalf uur over complexe thema’s. De gradatie tussen spiritualiteit en religie, want Fatima vertrekt straks op retraite in een boeddhistisch klooster, tien dagen weg van de wereld, maar ook verhalen uit vorige bestemmingen, Kaleem zat kortgeleden in Thailand, Mink in Vietnam.
Na het douchen, en dan is het al een stuk later, kondigt Kaleem aan te annuleren, verstopt zich in bed, zodat Mink en ik alleen op stap gaan. Vanop het dak zagen we Swayambhu Maha Chaitya, door mij gekend als de Apentempel, gekozen en verkozen tot onze bestemming, niet te ver van Flock, een dik half uur stappen. Gebroken straten van een land waar niets echt werkt, maar alles goedkomt. geïmproviseerde gebouwen, half afgewerkt, waar lange strengen kleurrijke vlaggetjes tussen de daken hangen. Hongerig belanden we in een kleine bar, een stapel rijst, ook noedels op een tweede bord, vol kruiden en gebakken groenten. Door het gebrek aan deur horen we de stad voorbijrijden.
Zoals mijn bijnaam doet vermoeden, treffen we al snel tientallen resusapen, grijze pels, zo groot als een kleuter, en ze hangen in aantallen tussen het eindeloze spinnenweb van zwarte telefoon- en stroomkabels. Ze knagen aan het rubber en willen sterven. We staan aan de voet van een lange klim, de stad eindigt en loopt over in een groene heuvel. Op de grens ligt een gelaagd plein, dat langzaam begint te stijgen, besprenkelend met demonische beelden, kleine stupas in de vorm van rinkelende bellen, wit met gouden handvatten. Diepgroen mos in de voegen, exploderend tropisch rondom.
De trap wordt steiler en steiler, stijgt parabolisch op, en uitdaging voor onze kuiten, na de bergen rijst en noedels. De apen springen in het rond, vlooien elkaar uit en hopen op een stuk fruit van de hindoes. We betalen tweehonderd Nepalese roepies, Mink schiet voor want ik zit zonder cash, en over de rand van de laatste tree verschijnt de enorme, bolle stupa, waarboven de vredige ogen van Boeddha over Kathmandu kijken. En dikke naald van gouden cirkels reikt nog enkele meters hoger, slierten Tibetaanse vlaggetjes hangen aan de punt en waaien in het rond. Langs beide flanken staan witte mandirs, die ik herken uit India, en de rest van de bergtop rond de stupa gaat bedekt met honderden kleinere stupas. De omtrek bestaat uit een reeks koperen manis, gebedsmolens bedekt met matras, die dienen tot goed geluk, lange gezondheid, of een eigen hoop.
Een pagode, verschillende, kleiner wordende verdiepingen, met gouden daken, naast een massieve klok en een kast vol kaarsen. Mink geschaakt door een gids die zijn weigering weigert en ik pak foto’s van de apen op de heilige objecten en de bergkloosters op de achtergrond. Het geluid van hamers op metaal komt uit de hellende stegen, als resultaat de collecties boeddhabeeldjes en andere souvenirs op de randen van het plein.
We zitten aan de voet van de heuvel, op zoek naar water en cash. Bij groot toeval wandelt Emily voorbij, met drie in een taxi naar het Durbar plein van Patan, want ooit lagen er verschillende, compactere steden in de vallei, elk een eigen koninklijk plein, maar nu wijken binnen Kathmandu.
De zon schijnt terwijl het regent, een dubbele regenboog boven de twee- en drietrapse pagodes van Patan, over de gevleugelde goden, vergulde beelden op massieve zuilen, en de dakpannen van het paleis. De laaghangende zon door het raam van houten latten, door de mist van kleine regendruppels, waardoor de lucht zelf lijkt te glanzen. Het paleis heeft een viertal binnenplaatsen, eens een witte kapel waar kaarsen branden en bloemen geuren, dan weer een waterbassin vol verbluffend prachtige miniatuur beelden van meerarmige goden en een massief gouden waterspuwer druppelt door de regen. Voor een van de pagodes, bordeauxrode bakstenen en diepzwart hout, drie daken, staat het doorheen de eeuwen geërodeerde beeld van een heilige koe. De vishnutempel op de achtergrond, in volmaakt eigen architectuur, natuursteen gestapeld in vierkante kaders tot taart, met mandir als enorme kaars.
We verdwalen kort in de wijk, langs een prachtige pagode van vijf verdiepingen, de regenboog nog altijd aanwezig, vinden geen taxi en stappen verder. De gouden tempel ligt verborgen aan het eind van een smalle steeg, achter een verlaten binnenplaats waar niemand het gras van tussen de tegels plukt. Blinkend geen goud geel, elk oppervlak bedekt met een millimeters dikke laag koper. Het gebed loopt, een bescheiden groep zingt, op het ritme van kleine cimbalen, ter grootte van een handpalm, die hypnotiserend tegen elkaar tingelen. Van dakpunt tot de heilige binnenplaats hangt een soort lint, gemaakt van hetzelfde niet gouden metaal.
Net te laat voor zonsondergang, Mink naast mij op het hoogste punt van het dakterras, een gloed achter de bergen, die zwart afsteken tegen de oranje hemel. Wolkenslierten hangen boven ons. Ik passeer Majid op weg naar de eerste verdieping van onze bar, waar ik een uur te schrijven zit. Na afloop blijkt hij afgelost door Emily en Mink, die me vertellen dat Kaleem net richting Yog Hostel vertrok. Valt te zien vanaf ons dak, vlakbij, nog net iets hoger, een chaotische massa platformen als boomhut op een bakstenen basis, een stalen skelet bedekt door eindeloze strengen kerstlichtjes. Op het allerhoogste punt, met het laatste zicht op de contouren van de bergen, zit ik tussen Kaleem en Anna, achttien uit Milaan, gisteren bij de dans.
Choila chicken, typisch Kathmandu, pikante kip met pepers en uien, lekker met frietjes. We praten en babbelen de nacht vol, terwijl heilig vuur passeert tussen onze vingertoppen en we leren elkaar beter kennen. Over muziek en luisteren naar de hilarische verhalen van Kaleem. Ondanks het subtropisch weer steekt tegen middernacht een frisse bries op, hier zo hoog, in een open kooi boven de stad, zien we ons genoodzaakt te vluchten. Nog moe van gisteren nemen we een na een afscheid in Flock. Majid haalt zijn laatste pinten uit de koelkast, ze moeten op want morgen vertrekt hij naar Oman.
Dag 36
Ik sta op en beklim de trap tot boven, laptop onder mijn arm. Ontbijt te duur en geen buffet vandaag, dus ik sla het over, met zicht op de groene uitlopers van de Himalaya en begin te typen. Mink zegt gedag, zet zich een tafel verder, bestelt een tas koffie, en wacht op Anna. Zodra ook Kaleem zich aansluit, leg ik mijn plan op tafel. Een reeks trekpleisters op een lijn, ver van de stad tot het centrum, met halverwege het klooster waar Fatima logeert. Iedereen overtuigd, voorbereidingstijd nodig, ik schrijf nog een uur in Carpe Diem, na twaalf uit de deur.
Anna staat erop de bus te gebruiken, dus op zoek naar een halte, aangewezen door twee schoolkinderen. Er verschijnt een geblutste camionette, enkele stoelen aan de vloer gelast, een metalen buis in het plafond gevezen, en als sardientjes persen we ons tussen de verwarde Nepalezen. Zo vol dat vallen onmogelijk blijkt terwijl we over de gebroken wegen rijden, maar na enkele haltes leegt het voertuig, zodat we in groter comfort kunnen reizen. Na een half uur bereiken we onze bestemming.
De Budhanilkantha Tempel, een ontzettend belangrijk pelgrimsoord voor alle hindoes, ziet er als volgt uit. Een open plein vult zich met mensen, voornamelijk vrouwen, gekleed in fel oranje en roos. Ze vormen een rij langs een stenen balustrade, de omtrek van een gekleurd tentdoek. Onder de vierkante meters stof drijft een enorm beeld van Vishnu, tevens oranje gekleed en bedekt met bloemen, gevat door een kronkelende massa slangen, uit dezelfde vulkanische steen gehouwen. Op het altaar aan zijn voeten offeren de godvruchtige mensen eten en bloesems. De trap omhoog, weg van de heilige poel, leidt tot een kapel vol kleine beeldjes, eromheen staan ontelbare kaarsen, eerder terracotta schaaltjes met olie en een lapje stof, ook een groot open vuur, waar men op symbolische wijze eten, kleren en bloemen verbrandt. Naast een massa muzikanten, trommels en eenvoudige snaarinstrumenten, die slechts een handvol bezoekers tot dansen manen, staan drie grote kommen wierook. Wie door de assen van alle vijf roert krijgt een zwarte stip tussen de wenkbrauwen.
Anna leeft zich in, neemt eindeloos foto’s met haar Sony, voegt zich tussen de dansende dames. Kaleem is minder overtuigd en ziet voornamelijk religieuze waanzin, de verspilling van voedsel in een land vol lege buiken. Gelukkig wonen er ook een handvol honden, en daar kan hij zijn affectie kwijt.
De tempel ligt aan de rand van de vallei, waar de straten reeds beginnen te stijgen, maar wij volgen ze afdalend, voorbij verkopers van bidparels en oranje bloesems, op zoek naar lunch. Blijkt dat de commotie rond Vishnu een dag per jaar plaatsvindt, en dat wij die op goed geluk uitkozen. Dat wil ook zeggen dat de meeste restaurants hun deuren sluiten, en niet iedereen is geduldig wanneer Kaleem een open, maar vegetarische optie weigert. Uiteindelijk vinden we onze lunch in een lege bar, de eerste klanten, misschien in weken, maar de hamburgers schenken nieuwe energie, waarmee we langs de hoofdstraat een taxi opwachten.
Te klein voor heel de groep, dus Mink plaatst een oproep voor een motor, terwijl wij alvast naar het Kopan klooster vertrekken. Op het puntje van een lange, lage uitloper, een vinger van de Himalaya in het midden van de Kathmandu vallei, verblijft volgens onze bronnen Fatima. Onderweg passeren we kleine akkers maiz en een handvol geiten, tussen de krakkemikkige gebouwen van de stad. Na een uitdagende klim over steen en steil omhoog voor de miniatuurauto staan we voor de poort van het Kopan klooster. Mink nog onderweg, maar bestemming ongegrond, want de deurwachtersmonniken laten niemand binnen.
Het mysterie groeit, want onderweg naar boven zagen we het grote, rode, betorende gebouw dat we als bestemming dachten. Online verschijnt het bij de woorden Kopan Klooster, maar blijkbaar onterecht, want het klooster staat voor onze ogen gesloten, en we wandelen langs een smal bergpad, in de richting die we juist hopen. Links reist de berg opwaarts, rechts een massa prikkeldraad en dan steil naar beneden. Een massa groen knelt ons tussen beide, en stappen onzeker verder, midden door de werf van een reusachtig, half-afgewerkt hotel op de bergwand. Ik kijk naar satellietbeelden om onze weg te vinden, we belanden voor twee poorten. Een waarschuwt ons voor bijzondere militaire doeleinden, de andere gaat zonder labels. Daar duwt Anna haar hoofd tussen de tralies, en na haar vragende hallo verschijnt een kromme monnik met een dikke, zilveren sleutel. Zonder woordenwisseling mogen we naar binnen, langs een steile weg, groen door mos.
Als een schip dat van achter de horizon verschijnt, doemt met elke stap steeds meer van het imposante Tibetaanse klooster op. De heuvelrand maakt plaats voor vier vierkante torens, zwarte piramidale daken, rond een brede pagode, de dakranden blinken goud. Boeddhistische symbolen bekleden de wanden, wielen met acht spaken en karakters uit een onbekende taal. De zuilen en hun kantelen staan vol krullen in eindeloze kleuren, lange hoektanden van woeste koppen met doorborende ogen en likkende vlammen.
De verbaasde ogen van een groep kinderen, niet ouder dan tien, volgen ons vanachter de balustrade. Hun haar millimeterkort geschoren, ze dragen saffraangele gewaden boven bruinrode broeken. Geen reactie wanneer we zwaaien, niemand zegt een woord. Wanneer wij bewegen, verplaatsen zij zich in spiegelbeeld, langzaam samenklonterend tot niemand nog speelt, samen vormen ze een dapper geheel.
Een stem vanop de tweede verdieping waar een breed balkon volledig rond het klooster loopt. De enige volwassene in zicht, een zwarte staart en hij draagt een bril. In reactie verdwijnt een van de kinderen door de voordeur, brengt hem een sleutel. Wij verstaan zijn taal niet, hij tevens evenmin de onze, maar zijn arm geeft teken en voorzichtig beklimmen we de trap naast de voordeur, omhoog naar het balkon. Handgebaren beroven ons van schoenen, de sleutel draait en we mogen naar binnen. De houten vloer kraakt, de lichten gaan aan maar toch blijft het halfduister. Drie reuzenboeddha’s zitten geknield naast een groot portret van de Dalai Lama, zijn blik rust op de lege zaal. Evenzeer rijkelijk gedecoreerde zuilen, de wanden beklad met duizenden taferelen uit een ons onbekende mythologie. Demonen die mensenhuiden dragen, die rondwandelen in opengescheurde vissen, die woest de liefde bedrijven of juist stoïcijns, Goden die het universum schapen en daarna wederom vernietigen. Alles in felle kleuren en volmaakte stilte, tot een kuch ons terug naar buiten vraagt.
Daar staat Mink ons op te wachten, midden het plein tussen de kinderen, ons ondertussen gewend. Ze spelen zorgeloos hun onbekende spelletjes. We wandelen met de wijzers mee rond het gebouw, zoals dat hoort, en treffen tussen het groen enorme marihuana bomen aan, tot wel vijf meter hoog.
Hier eigenlijk niets te zoeken, waarschijnlijk ook niet echt welkom, druipen we in stilte af langs het bergpad. We weten niet goed wat we zonet ervaren hebben, maar zijn zeker dat het uniek was. Het pad toont de weg, we volgen hem naar beneden. Zodra de bebouwing zich minder schaars toont, maken we een beslissing. Mink, Emily en ik zetten de dag verder, op naar de volgende halte; Kaleem en Anna stappen in een eigen taxi, terug naar Flock.
Op tien meter van onze bestemming breekt de hemel en stort het water op ons dak. Zonder iets te zeggen begrijpt de chauffeur dat we geen haast hebben met uitstappen, maar zodra duidelijk blijkt dat de regen niet valt te bezweren, springen we met grote passen tussen de diepe plassen, door de deur van het dichtstbijzijnde barretje. Daar belanden we tussen boeken over karma en mediteren, twee jonge vrouwen achter de toog, een monnik, geknield, drinkt zijn thee en wij vragen een menu. De lassi is niet dik en zoet als in India, maar altijd lekker, zeker bij een gesprek over het grote contrast met de Europese cultuur, dat stilvalt wanneer de regen haar woede staakt.
De Bouddhanath Stupa is de grootste van het land, geplaatst te midden van een uitgestrekte mandala; geometrische weerspiegeling van het paradijs, hier langzaam oprijzend via trappen langs hemelniveaus tot de indrukwekkende massa van de stupa. Tien meter van de grond op deze basis reist de halve bol nog eens tien meter hoger, frequent spierwit overschilderd, waardoor de ontelbare lagen verf een ruw gerimpelde structuur aannemen. De ogen van Boeddha kijken uit hun gouden doos, en dragen een dikke gouden naald. Tientallen draden vol vlaggen hangen rondom tot het plein waar we staan. Honderden gebedsmolens vullen de omtrek van het geheel, en toeristen vanover het land en de wereld maken hun zeven toeren rond het heiligdom, de meest devote draaien ook elke molen.
Het Tibetaans klooster aan het noorden van de stupa huist de grootse draaiende cilinder die ik ooit zag, er past een familie in, en door haar massa blijft ze lang aan het draaien. Ik maak er zeven omwentelingen en denk aan het goed geluk en de langdurige gezondheid van de familie. We stappen buiten en ik zie vanuit mijn ooghoek zij van eergisteren, het meisje met halflang, donkerbruin haar; de uitbundige danseres. Mink en Emily wandelen door een laag deurkader de mandala op, maar ik ga haar achterna, ze wandelt rond de stupa. Ik tik op haar schouder, steek mijn hand uit ter schudding, en een seconde enkel verwarring in haar blik. Dan slaat ze mijn hand af en omarmt me. De woordenwissel van affectie en respect is kort, mijn vrienden wachten, en zij maakt me de haren een toer.
In het kleine heiligdom naast de stupa draai ik nogmaals aan de gebedsmolens, geef een slag met de klepel van een grote klok, en wanneer Mink en Emily voorstellen een taxi naar Flock te zoeken, beland ik in twijfels. Totaal verward vertrekken zij met twee, ik zet me naast een hond op de trap van het Tibetaans klooster en laat de menigte passeren. Aandacht bekijk ik elk gelaat, maar zij zit er niet tussen. Als enige wandel ik tegen de wijzers in rond Boeddha’s ogen, ik kruis al de devote stappers, maar ik zie haar niet terug.
Vol vuur door een treiterend lot begin ik mijn huiswaartse tocht, het begint te schemeren, vroeg hier in de bergen, en wederom te miezeren. Ik beeld me in te schrijven naar Shannon, over de absurde gebeurtenissen van vandaag, met nu net als verscheurende climax. Ondertussen luister ik naar muziek, de straten worden zwart, vol schimmen, en ik nader een eerste tempel, van twee die ik hier zoek. Over een schuddende hangbrug over de Bagmati, achter een enorme banyanboom vol apen, stap ik door de poort van een hindoe heiligdom. Net genoeg tijd om het gouden altaar achter drie goden dragende zuilen te zien, wanneer een gewapende bewaker mij de deur wijst. Ik ben van de foute religie, en dus niet welkom.
Mijn wandeling loopt over een bescheiden heuvel waar de Bagmati zich tegen schuurt, langs de silhouetten van pagodes en stupa’s waar de schrille kreten van apen tussen echoën. Voorzichtig, want ik wil mijn schedel niet kraken op de stenen treden van de afdalende trap, nader ik de Pashupatinath Tempel. Ik merk dat iets niet klopt, want rook stijgt op vanuit het dal voor me, gemengd met de mist die nauwelijks nog neer regent. Het geluid van duizend stemmen vult de lucht, en ik beland op een hindoeïstische viering waarvan het bestaan mij verrast. Ik sta op de rand en keek neer, aan deze oever een rij identieke witte paviljoenen, de daken lotusvormig, apen op de pinakels, mensen zingen tussen en vanuit de ronde poorten. Twee boomsoorten overschaduwen het tafereel: de vertrouwde banyans, met hun lange, slingerende armen die lianen laten afdalen op zoek naar nieuwe aarde; met grote, dikke bladeren, waar men vroeger heilige teksten in kraste, en de compleet ongerelateerde, maar bijna gelijknamige bunya bunya bomen, geïmporteerd uit Australisch Queensland; dennenbomen die groeien in de vorm van vijftig meter hoge toiletborstels, met appels zo groot als basketballen.
Deze rij reuzen achter me staar ik over de Bagmati, waar een enorme pagode met gouden daken door de geparfumeerde mist verschijnt, haar glans slechts nauwelijks gedoofd, ondanks de woeste wierook vuren. Kleinere pagodes vullen het uitzicht, naast tempelgebouwen uit Tibet, de witte paviljoenen, en twee smalle bruggen steken het water over. Beide eenrichtingsverkeer, fluitende politiemannen sturen de massa heen en weer. Links branden een vijftal grote vuren, daar worden dagelijks dierbaren gecremeerd, maar het plein waar ik beland zodra ik de juiste brug overga, tussen rood geklede mensen, oosterse leeuwenbeelden en lange rijen kaarsen, vind ik de grootste haard van het heiligdom, exclusief voor prinsen, vandaag eerder filmsterren en burgemeesters, enkel de elite mag hier verbrand worden.
Nog lang niet bekomen raas ik naar huis, achterop een motor, de taferelen van plechtige stemmen overstemd door trommels en scherp gefluit, de dikke bossen wierook en springende silhouetten van apen in de hoge bomen flitsen door mijn hoofd.
In Thamel ga ik op zoek naar postkaarten, moeilijk te vinden op dit uur, de meeste winkels reeds gesloten. Uiteindelijk vind ik er drie toffe, met prenten van de vallei en haar trekpleisters, onder mijn arm tot het hostel. Anna vertelde eerder vandaag over een klimmuur om de hoek, wij allen zeker geïnteresseerd. Nu een uur of twee te laat thuis vraag ik naar haar plannen, en blijkt, het klimmen viel in het water, ze zit vlakbij in een ander hostel met een pint en een vuurstok.
Tas om de schouder, kaarten voor het geval ik me van de groep scheid, zet ik me in Aarogya Hostel. Ze speelt slangen & ladders met twee Franse meisjes uit Parijs, wiens schoonheid me direct intimideert. Ik speel mijn zelfverzekerdheid, kijk ze in de ogen en we praten zolang hun maaltijd duurt. Mijn japanologie valt zoals meestal in de smaak, mensen die reizen naar plaatsen als Kathmandu worden aangetrokken door het onverwachte, maar veel meer raakt niet gezegd, ze keren weder naar een lagere verdieping waar hun vrienden wachten. Mink vraagt naar plannen, voor hem niets te hevigs, morgen na zonsopgang stapt hij voor tien uur op een bus naar Pokhara, lanceerpunt voor vele bergtochten. Dan discussie met Anna en een Nepalees over welke tattoo ze zetten zou. Ook over de verschillen tussen zijn leven en onze Europese gewoontes, maar het gesprek valt stil en ik stel voor nieuw leven te zoeken, al dan niet Kaleem in Yog Hostel, of Mink, die ook zijn locatie doorstuurde.
Blijkt de opgave geheel niet zo complex, beide topmodellen zitten een verdieping lager met hun ex-collega’s, vanavond vrienden. Nog twee jonge mannen uit Frankrijk, bijgestaan door een Jon uit Barcelona, en Sotaro de Japanner, woont bijna heel zijn leven in Hong Kong. Ze werkten de afgelopen maand in een bergcommune; mee zorgen voor de maaltijden, helpen bij het kuisen, de kinderen opvoeden en onderwijzen. Nu werkloos een paar vrije dagen in Kathmandu, wij het grote geluk hen toevallig te ontmoeten.
De glazen wodka passeren tegen de klok in, de joints dan weer met de wijzers mee. Er wordt uitbundig gelachen, een boek kaarten stelt ons in staat roekeloze drankspelletjes te organiseren, steeds halverwege afgebroken om een ander te beginnen. Ook mijn bril gaat rond, de twee schoonheden poseren graag, hun zelfzekerheid maakt hen speels. Uiteindelijk te veel plezier en klacht van de gastheer, staakt het rumoer en maak het elders bont.
Door de straten op weg naar Supper Bar, Anna naar bed, dus ik met de nieuwe vrienden door het duister. Al snel wijs begrijp ik hun spel, de groep deelt twee petten, die ze allemaal dragen willen, en dus continu van elkaar stelen. De trotse dragers vol achterdocht, terwijl de onbedekten hun snode plannen smeden. Eigenlijk niet meer dan een excuus om de handen te laten verkennen, elkaar kietelen, vastgrijpen, optillen, verwennen.
Voor de lift van Supper Bar zit een slapende kater, boven, derde verdieping, steken we al onze spullen in een locker, en we zien de maandag door de glazen deur in de danszaal. Heel wat versufte volwassenen staan rond hun tafels, halflege glazen, maar wij brengen de jeugd en de energie. Op de vloer slechts een enkel duo, twee homos die zonder terughouding dansen. Onze aankomst verblijdt hen, want ze zien onze intenties. We trekken de twijfelaars al snel achter ons aan, meteen zwelt het feest.
Onze grootste Fransman staat aan de toog en vult een tafel met ijsemmer, daarin een liter wodka, ernaast enkele blikken mengdrank, ook schijfjes citroen. Hij weigert dans en bewaakt zijn peperdure bestelling, maar wij laten ons niet doen en dansen de nacht vol. Lokken de terughoudenden van hun tafels en stoelen, laten de dansvloer trillen onder nieuwe schoenen. Ik dans met iedereen, natuurlijk het liefst met die twee, maar ook Sotaro valt niet te bedwingen, enkele Nepalezen voelen zich welkom en springen mee op en neer.
Het verleiden is een spel vereenvoudigd door de verdovende drank, goedmoedig verdergezet onder het gedaver van de grote luidsprekers. We dansen dus in duo’s, ogen nabij en armen rond elkaar geslagen.
Na een uur of twee, vingertoppen nog zinderend heet door de kleine haartjes op een zachte huid, keert het tij. De drank neemt zijn wraak, gegoten in mijn lege maag, na een gedeelde vuurstok of drie, ik voel me ziek. Een tijdlang kijk ik door een waas naar het leven op de dansvloer, in de zachte lederen zetel naast onze tafel. Gereduceerd tot impuls vertrek ik naar buiten, geen kat die naast de lift ligt, tevens ook zonder paspoort, al onze spullen nog in de locker, waarvan ik de vergeten code op zak heb. Het regent met bakken, de straten beginnen te verdwijnen, een riksja herkent mijn probleem en verdoofd haal ik mijn portefeuille leeg. Slechts een handvol kleingeld, hij wil meer, geeft uiteindelijk toe, brengt me naar Flock. Een half uur of langer, want de tijd beweegt niet meer, zit ik er in de lege bar. Drink zoveel water als mogelijk, ga naar toilet, en herhaal dat een keer of twee. Ik val in slaap zonder gedachten in mijn hoofd.
Dag 37
Muziek speelt in Carpe Diem, de dunne ruit en mijn oordopjes niet sterk genoeg. Ik ontwaak verward en blijf lang liggen. De berichtjes komen binnen: gisteren, lang na mijn overlijden, nam Sotaro mijn tas mee naar Aarogya Hostel, waar de twee Fransen bonken en Jon verblijven, waar zij dachten mij ook te vinden. Natuurlijk ik niet daar, dus mijn tas op de balie en ik moet ze gaan zoeken.
Maar de balie is leeg en ik tref er enkel mijn vrienden, in kleermakerszit rond een berg eten. Ik moet biechten en zij vertellen hun helft van het verhaal, hoe ze de buitenwipper moesten overtuigen de kluis te openen, voor de volledige twee dollar, ze verdachten me ervan met hun spullen te zijn vertrokken. En daarna doorweekt door de gietende regen, handen vol kostbare spullen hoog in de lucht, om aan het water te ontsnappen.
Ondertussen slaat mijn hart sneller, want terwijl mijn oor hun richting op staat, kijk ik het etablissement resultaatloos rond. De gastheren begrijpen mijn Engels nauwelijks, en komen opdagen met een groene winkelzak, niet wat ik zoek. Ik contacteer de eigenaar en maak nogmaals mijn ronde, tref er tevens Anna, die voorstelt deze namiddag een berg te beklimmen. Ik zeg toe en kom tot leven wanneer een van de chefs uit de bergruimte opduikt met mijn schoudertas. Paspoort en postkaarten nog aanwezig.
Ik presenteer mijn gedag, excuseer me voor het chaotische einde van de nacht, en druip af, terug naar bed. Tussen middagdutjes laat Anna een gewijzigd plan weten. Als souvenirs wilt ze een met de hand geprikte tatoeage, wat mij niet stoort. Het staat me toe tot zes uur te slapen, genoeg tijd voor mijn lichaam om al wat op gang te komen.
Ik klim naar boven en kijk uit over de gekleurde wolken boven de groene heuvels. Daal terug af en bestel een Nepalese thali, een grote schotel vol schaaltjes, verschillende smaakjes rond een berg rijst. Ik eet langzaam en geniet van elke hap, gekruide linzen, pikante saus, naast blussende yoghurt, ook een portie kip en gepekelde groenten. Ondertussen zit Ginger, de hostelhond, naast me gretig voor een handvol aaitjes. Buik rond neem ik mijn drie brede postkaarten en begin te schrijven. Een voor Mami aan de zee, een voor thuis, en de derde stuur ik naar Louisiana, naar Shannon.
Een tweede lange nacht wacht mij.
Dag 38
Voor de verandering een wekker en ik ruim alles op. De kist onder mijn bed is volslagen doordrongen van rommel, halverwege neem ik afscheid van Kaleem, tot in een volgend leven, mijn tas naast de balie, laatste vijftig euro op zak. Eerst langs de wisselaar, een dikke stapel roepies. Gelukkig hetzelfde adres een verdieping hoger de post. Ik ruil mijn drie kaarten voor een te hoge rekening, maar weiger me druk te maken, het is mijn laatste dag. Onderweg naar de rand van Thamel, kijk alle etalages nauwkeurig na, moet toch van dat briefgeld verlost geraken.
Achterop een brommer, drie kwartier onderweg naar Bhaktapur, waar het laatste Durbar Plein me wacht. Best bewaard, goed verzorgd, maar ook erg duur, dus ter mentale voorbereiding dwaal ik enkele straten af, op zoek naar lunch. Een drie-tafel-zaak, jonge vrouw verbaasd achter de balie, bestel ik een portie momo. Ze brengt me de heerlijke deeghappen vol gehakt, weet niet welk dier, rond een schaaltje pikante saus.
Bhaktapur is complexer dan de andere sites in de vallei, het koninklijk plein is namelijk slechts een eerste stap binnen de muren van een middeleeuwse stad die veel meer te bieden heeft. De tempels zijn diverser, naast de gelaagde pagodes met hun prachtige repetitie staan mandirs in verschillende gesteenten, het imperiaal paleis draagt houtsnijwerk tot op de halve millimeter perfect, omkranst een binnenplaats met mythische waterpartij; een bad bewoond en omsloten door tientallen vulkaanstenen cobras, hier om de dynastie te bewaren.
Door straten waar geen gemotoriseerde voertuigen mogen passeren op zoek naar de volgende verbluffing. De hoogste pagode van het land, vijf verdiepingen, perfect identiek, maar steeds kleiner. Het heiligdom staat op een sokkel, een bescheiden trappenpiramide, waar langs de voorkant evenveel bewakersparen staan. Gelijkvloers twee reusachtige, knuppeldragende bewakers, geknield voor de levensgrote olifanten een niveau hoger. Vervolgens uit dezelfde grijze natuursteen een duo duivelse honden met enorme hoektanden, een koppel griffioenen, tot slot twee veelarmige demonen.
Mijn benen dragen me langs de pottenmarkt, waar oude Nepalezen dikke klompen klei kneden tot reeksen kleine kommen, tassen, kandelaars, boeddha’s en zowat alles wat men uit terracotta vormen kan. Ik koop er geen aardewerk, vul er wel mijn tas met andere souvenirs, kleine zaken die nog verstopt tussen de vuile was en ezelsoren passen. Daarmee tevreden op zak tot het laatste plein, twee pagodes tegenover elkaar, goden op zuilen ertussen, wierook verband, maar ik mag als westerling niet naar binnen.
Nogmaals een lange rit over de drukke snelwegen van Kathmandu, achterop een Japanse motor. Ik heen en weer een lange tijd tussen de vele kledingwinkels van Thamel, op zoek naar een tof hemd voor Vader, of een shirt, iets handgemaakt, met de juiste kleuren. Maak uiteindelijk de juiste keuze en neem ook iets voor mezelf. Tevens zeep, thee en oorbellen, tot mijn roepies bijna volledig gespendeerd zijn.
Ik twijfel lang, toch meer dan op tijd in de luchthaven. De zoveelste keer deze zomer, ik doorloop alle procedures op automatische piloot. Zit in een enorme vlieger richting Doha, derde rij van negen, eet kip met rijst en val in slaap. Door draaiing van de klok land ik niet veel later dan ik opsteeg, hoewel de vijf uur onderweg, en ik dwaal door de decadentie van Qatar. De luxemerken overtreffen elkaar, maar ik kwijn weg in koude airco op een lederen bank, ergens in een hoek. Vijf uur moet ik wachten, hier na middernacht, voor mijn biologie al bijna terug zonsopgang. Knikkebollend op de volgende vlucht, waar ik na zes uur nauwelijks slapen met stijve nek ontwaak.
Dag 39
Ik ben in België, voor het eerst in zes weken. Moet door de paspoortcontrole, wat gelukkig niet veel tijd vergt. Wel geduld oefenen bij de bagageband, waar mijn rugzak tussen de laatste valiezen verschijnt. Stuur het treinrooster door naar Vader, kan hopelijk binnen een uur in Antwerpen op het perron stappen. Het is tien na acht. Vijf minuten later vliegen Lool en Vader mij om de nek. Natuurlijk staan ze hier, aan de uitgang van de luchthaven, overladen met emoties, mij op te wachten.
Ik ben Thuis.