My mother studied art history, a handful of years before I was born, a period I struggle to imagine. During the lectures she discovered notebooks full of beauty from the East and lessons about Persia, China and India. Now, 25 years later, we travel together to the latter country.
The first two weeks go by smoothly, like a chapter from Bollywood’s version of 1001 Nights. Although no one flies over on a carpet, we experience real magic. The piles of woven fabrics from Kashmir loom before us. Each vendor offers us chai masala, a mix of spices boiled in milk, drunk here instead of soft drinks. Large groups of small monkeys climb the towers and domes of the Taj Mahal, and look up in alarm as hundreds of green parrots fly overhead, screaming. People are happy to see us, practise their broken English and are proud of the great strides India has taken recently.
But then someone taps the pendulum of our Karma and the sky darkens. We are about eighty kilometres from the Pakistani border, on the backs of hobbling camels, in the middle of the inhospitable Thar Desert. The hostel sold us a safari for twenty euros. That may sound too good to be true, or like an opportunity not to be missed.
After an hour on the road everything hurts, because such a camel is not comfortable to ride. Below me I see jagged stones; the desert surface, and I wonder when the animal will stumble. But fate strikes from elsewhere. The zenith disappears behind black clouds, streaming from behind the horizon. As if Vishnu turns on a monstrous tap, it starts to storm. After two weeks of sun, the monsoon shows itself in all its strength, further away from civilization than I have ever been.
Thick raindrops fall like a barrage on our skin with a painfully chastising intensity. We suspect hail, but find no frozen pellets. In seconds we are soaked to the bone, between sand dunes and dry bushes. Besides a phone with no connection and an empty wallet, I carry nothing with me.
Two Indians who inhabit this barren world guide us and direct us towards a campsite. They choose a hollow between the dunes, in no way distinguishable from the previous or next one. Their colleagues emerge from the water curtain in a rickety jeep, and we jump off the camels to take shelter in that rusty vehicle. Without doors and windows, the whole storm refuses containment, but our friends know what to do. They take a blue tarpaulin from the truck bed, which they quickly stretch over the jeep.
We sit in perfect darkness and can’t hear each other without shouting as the storm ferociously attacks us. In addition, we hear only one other thing: the laughing and singing voices of the four Indian guides. They stand outside, with their bare feet on the tarpaulin, two on each side to keep the wind from stealing it. For them it’s a party, rain is a rarity here, and a storm like this, where crackling flashes light up the dunes and thunder shakes the sky, is nothing less than Tomorrowland or Lollapalooza
Maybe this isn’t such a drama after all. After an hour of living in this humid purgatory, it clears up. Suddenly pots and pans appear on a campfire. I don’t know where they get everything from, but we enjoy spicy vegetables, fried, boiled and in soup, all thanks to a small wood fire. In the middle of the Thar desert, after a Biblical flood that extinguished the sun and our ears, we drink an Indian beer. Dark skies bring laughter too.
Mijn moeder studeerde kunstgeschiedenis, enkele jaren voor mijn geboorte, een periode die me soms moeilijk te bevatten valt. Ze ontdekte er schriften vol schoonheid uit het Oosten en lessen over Perzië, China en India. Nu, 25 jaar later, reizen we samen naar dat laatste land.
De eerste twee weken verlopen foutloos, als een hoofdstuk uit Bollywoods versie van 1001 Nachten. Hoewel niemand op een tapijt overvliegt, beleven we echte magie. De stapels gewoven stoffen uit Kashmir doemen voor ons op. Elke verkoper biedt ons chai masala aan, een kruidige mix gekookt in melk die men hier drinkt in plaats van frisdrank. Grote groepen kleine aapjes beklimmen de torens en koepels van de Taj Mahal, en kijken verschrikt op wanneer honderden groene papegaaien schreeuwend overvliegen. De mensen zijn blij ons te zien, oefenen hun gebroken Engels en zijn trots op de grote stappen die India de laatste tijd heeft genomen.
Maar dan geeft iemand een tik tegen de slinger van ons Karma en verduistert de hemel. We zitten ongeveer tachtig kilometer van de Pakistaanse grens, op de ruggen van hobbelende kamelen, in het midden van de onherbergzame Thar Woestijn. Het hostel verkocht ons voor twintig euro een safari. Dat klinkt misschien te goed om waar te zijn, of net als niet te missen kans.
Na een uur onderweg doet alles doet pijn, want zo’n kameel rijdt niet comfortabel. Onder mij zie ik gekartelde stenen; de ondergrond van de woestijn, en ik vraag me af wanneer het dier zal struikelen. Maar het noodlot komt van elders. Het zenit betrekt, zwarte wolken stromen van achter de horizon. Alsof Vishnu een monsterlijke kraan opendraait, begint het te stormen. Na twee weken zon laat de monsoon zich zien in al haar kracht, verder weg van beschaving dan ik ooit ben geweest.
Dikke regendruppels vallen als barrage op onze huid met een pijnlijk kastijdende intensiteit. We vermoeden hagel, maar vinden geen bevroren kogeltjes. Na een minuut zijn we tot op het bot doorweekt, tussen zandduinen en dorre struiken. Buiten een telefoon zonder verbinding en een lege portefeuille heb ik niets op zak.
Twee Indiërs die deze dorre wereld bewonen, begeleiden ons en sturen ons richting een kampplaats. Daarvoor kiezen ze een kuil tussen de duinen, op geen enkele manier te onderscheiden van de vorige of volgende. Hun collega’s dagen op uit het watergordijn in een gammele jeep, en we springen van de kamelen, om te schuilen in dat roestende voertuig. Zonder deuren en ramen waait natuurlijk de hele storm binnen, maar daar weten onze vrienden raad op. Uit de laadbak halen ze een blauw zeildoek, dat ze in een mum van tijd over de jeep spannen.
We zitten in volmaakte duisternis en moeten roepen om elkaar te kunnen verstaan, terwijl de storm ons op woeste wijze aanvalt. Daarnaast horen we slechts een ding: de lachende en zingende stemmen van de vier Indische jonge mannen. Zij staan buiten, met hun blote voeten op het zeildoek, twee langs elke kant om te voorkomen dat de wind het steelt. Voor hen is het feest, regen is hier een rariteit, en een storm als deze, waarbij bliksem de duinen belicht en donder de lucht doet trillen, is niets minder dan Tomorrowland of Rock Werchter.
Misschien is dit toch niet zo’n drama. Na een uur leven in dit vochtig vagevuur klaart het op. Plots verschijnen potten en pannen op een kampvuur. Waar ze alles vandaan halen weet ik niet, maar we krijgen kruidige groenten, gebakken, gekookt en in soep, allemaal dankzij een klein houtvuurtje. In het midden van de Thar woestijn, na een Bijbelse zondvloed die de zon verdoofde en ook onze oren, drinken wij een Indisch pintje. Elk noodlot is een geschenk van het leven.
Foto: Emiel Van Herck
Deze column verscheen in de krant De Standaard in de rubriek ‘De Maand van Emiel Van Herck’ op 28/09/2023: https://www.standaard.be/cnt/dmf20230927_96174462