Toen God de aarde schiep uit stof aantroffen in de vergeten hoeken van zijn vensterbanken en het druppelen van een lekkende kraan, waren er geen eilanden in de Atlantische Oceaan te vinden, vooral omdat de Atlantische Oceaan toen niet meer dan een vaag concept in zijn achterhoofd was, om te ontwikkelen, zo niet, na enkele miljoenen eeuwen, wanneer de wereld niet langer jong is.
Bij het scheuren van de Atlantische Rug, waar koude oceaanrotsen langzaam uit elkaar barsten, verandert schroeiend magma het water in stoom bij gewelddadige uitbarstingen van eeuwenoude energie. Toen deze vulkanen het eiland vormden, was er geen leven te vinden op het scherpe en gebroken obsidiaan, dat kronkelde als slakken, door zout aangevallen terwijl ze afkoelden. Slechts desolate woestijnbergen tussen de grijze valleien.
Na verloop van tijd groeiden er dikke lagen ijs om de hoogste toppen te bedekken en aan het zicht te onttrekken. Op dezelfde wijze vulden groene dennen- en naaldbossen de heuvels om de kust voor de ogen van vermoeide reizigers te verbergen. Echter, gedurende nagenoeg de hele geschiedenis zwierf geen menselijk oog over deze vergeten rots, alleen gevonden en bewoond door trekvogels en de zeldzame poolvos.
In hun kleine houten schepen, niet meer dan doodskisten, arriveerden de Vikingen. Misschien uit koers geblazen door de onophoudelijke wind, en op de vlucht voor de tirannie van het snelgroeiende Noorse koninkrijk. Het land bezettend met bijl en schapen, en toch zag het eiland er nog steeds niet uit zoals we het nu kennen.
Pas met het kappen van de bossen, die honderden jaren lang de grond stabiel hielden, werd IJsland het eiland van onze tijd. Erosie was de wet, of wind, ijs, water, of louter zwaartekracht, diepe grotten en kronkelende banen werden in de zwarte rotsen uitgehouwen. De kristallijne zeshoeken van basaltpilaren werden blootgelegd aan de elementen, en het enige dat overbleef om dit nieuwe landschap te bewonen was een hardvochtige verzameling mos en gras.
When God formed the earth out of dust he found in the forgotten corners of his window sills and the drip from a leaky faucet, there were no islands to be found in the Atlantic, mostly because the Atlantic was then no more than a vague concept at the back of his mind, to develop perhaps after some millions of aeons when the world was no longer young.
At the tear of the Atlantic Rim, where cold ocean rock slowly rips apart, searing magma turns the waters to steam in violent bursts of ancient energy. When those volcanoes formed the island, there was no life upon the sharp and broken obsidian, twisting like snails attacked by salt as they cooled. Only empty desert mountains between the valleys of grey.
With time, thick coats of ice arrived to cover the tallest peaks and hide them from view. Likewise, verdant forests of pine and needle filled the hills to obscure the coast from the eyes of weary travellers. Except, of course, for almost all of history no human eye had drifted over this forgotten rock, only found and inhabited by passenger birds and the rare arctic fox.
In their small wooden ships, no more than caskets, vikings arrived. Perhaps blown off course by incessant winds, and fleeing the tyranny of the burgeoning Norwegian kingdom. Settling the land with axe and sheep, still the island did not look as we know it today.
Only with the clearing of the forests, which for hundreds of years had held the ground steady, did Iceland become the island of our time. Erosion became law, whether by wind, ice, water of mere gravity, deep caverns and twisting courses were cut in the black rock. The crystalline hexagons of basalt pillars were laid bare to the elements, and all that remained to inhabit this new landscape was a hardy collection of moss and grass.
Dag 1
De scherpe klauwen van gestold magma doorprikken het limoengele mos dat als sneeuw over het landschap rust. De woede die deze harde lijnen schiep berust nog niet en zwaveldampen drijven omhoog waar borrelende kraters de aarde als etterende wonden tekenen. Modder spat op, laat gele en grijze wazen achter en haar rottende geur glijdt de vallei uit. Eerder gevuld door bloedhete magma, stromend van over de horizon en nu als dik pak gestold gelei, barstend en verbrokkeld door haar stolling en uit het hart van deze massa fluit nog altijd hete stoom. Een zwarte tong rust op een bed van diepgroen mos, geflankeerd door uitgehakte stukken berg als kiezen, maar de bovenkaak is afgescheurd om plaats te maken voor een grijze hemel waaruit een gezapige regen alles wast.
Voordat we landen passeren we de Orkneys, enkele kiezels in een blauwe plas, witte stipjes vertellen het verhaal van schuimende koppen en golven rollen langs de kusten van deze kiezels. Wie hier woont is alleen, maar het einde van de wereld is nog een halte verder, daar in Reykjavik woont men in blikken huizen, onze huurwagen is reusachtig, als is het maar omdat alles hier miniatuur lijkt. Kleine verkeerslichten, smalle wegen, lage huizen, alsof de mensen niet te opvallend durven leven. Als de natuur opmerkt wat er gaande is, maakt ze er een einde aan.
We belanden in het eerste conservenblik, metalen golfplaten en naakt beton, maar binnen is het gezelliger. Enkele vikings in hun houten hut, zwart-wit fotos van vissen en schapenkuddes aan de muur en Bryggjan brengt ons boterhammen met zalm en garnalen. Onze maaltijd werd zonet nog aan wal gesleept, druipt zowaar van het zeezout. We belanden in een bekraterd maanlandschap, waar een oranje vuurtoren, zo hoog als twee IJslanders op elkaars schouders, uitkijkt over rustig roestende scheepswrakken die eerder doen denken aan neergestorte ruimtesondes. Onze wagen is er zestien waard en hobbelt rustig verder, schijnbaar niet onder de indruk, dit is vast niet zijn eerste buitenaardse trip.
Het bolt en bolt, voorbij magmastromen en warmwaterbronnen, het skelet van een vulkaan, wiens kliffen sluiers van watervallen dragen, de regen verzwakt en versterkt, maar soms lijken we bijna thuis, wanneer we een boom zien bijvoorbeeld, of een weide vol ingepakt stro, en dan weten we dat er iets niet klopt. Behoort dit geen andere wereld te zijn? We vergeten dat dit het einde van de aarde is, nog niet er voorbij, we zijn nog niet over de rand getuimeld. Misschien volgt dat nog. Het is immers onze eerste halve dag.
Dag 2
Het zwembad vormt twee sterren wiens punten elkaar kruisen en één ziel is dapper genoeg terwijl wij spek verorberen, daarna appelsienkwartjes, doorgespoeld met nýmjólk, en ook de kaneelrolletjes smaken goed. Vroeg hotsen wij op onze lange rit. Te lang, zeker over grindwegen en dus haken we halverwege naar links, waar een gebulder ons opwacht. Zwaartekracht trekt tonnen water de klif af, om het samen te persen op zwart vulkanisch gesteente, waardoor het als mist alle kanten uit sproeit. De millennia sneden organische vormen in de wand, waar basaltvormen het geheel dragen, onderaan bekleed door helder gifgroen mos, hoger plakken dikke pakken sneeuw, miniatuur gletsjers die hun laatste bijdrage leveren om deze rivier te voeden, alvorens in een laatste dramatische daad de diepte in te storten.
Daarna rijden we naar de maan, en het verbaast dat die slechts op een uurtje hier vandaan ligt. We moeten voorbij waterkrachtcentrales, verbonden door snoeren stroompilonen en omsponnen door impromptu grindwegen, ook twee kleine windmolens zwaaien elkaar toe tot in de eeuwigheid, of toch tot de volgende aardbeving, maar dan ronden we de laatste heuvel, eigenlijk rijden we over de horizon en daarom landen we raketloos op de maan. Hier bestaat slechts één kleur, een diep grijs gebouwd uit vele vulkanische korrels, af en toe een groter rotsblok, eerder een komeet klaar om gelanceerd te worden en geen lijn is hier gebroken. Alleen glooiingen, plooiingen, het plateau vloeit, ooit samen geschroeid aan dal en berg, maar de enige inwoner die telt is de wind, zij danst in dit zachte tafereel en polijst verder aan haar werk.
We kruisen de grens, over de rand storten we de waterloze zee in, hier denkt het gekarteld lavaveld, lang geleden gestolt, dat het koraal is. Hier zwemmen enkel raven en daar een zwaan, terwijl wij over de zeebodem rijden, links en rechts zien we vulkanische eilanden, sommigen dragen mantels van mos, anderen dragen witte slierten sneeuw en nog anderen zijn kaal en van rauw gesteente. Staalblauw en duidelijk ijskoud zien we ons eerste kratermeer, en pas dan weten we dat we niet meters diep onder het zeeoppervlak rijden, en dat enkel het zonlicht ons dreigt te verdrinken.
Pas vertrokken, toch al hoog want deze oude vulkaan is ontzettend steil, maar hier verzacht het pad even en Hans denkt dat we reeds de top hebben bereikt, die uittorende massa steen achter ons is duidelijk een vergissing van het reisbureau, totaal niet gerelateerd aan onze kwartier oude wandeling. Vraag het er één, twee en ook nog aan die andere, ja, daarboven, dat is de top van de Bláhnjúkur, we moeten nog heel wat stijgen, deze blauwe piek op, hoewel, eerder diep paars met af en toe een vleugje pikzwart vulkanisch glas, messcherp en bloedmooi.
Onze kuiten schreeuwen, maar onze monden lachen, bulderen bijna en net geen kilometer hoog hebben we deze berg overwonnen, haar gestalte beloont ons blikken op de vier windstreken. In het noorden een jonge lavastroom, dik en gruwelijk gekarteld, grote stukken stollingsgesteente liggen kris kras over elkaar en snijden het lichtgrijze mos dat hier probeert te koloniseren. Ver in het oosten liggen de grote gletsjers, spiegelgladde witte kussens ijs en sneeuw verbergen slapende vulkanen, en dichterbij aan onze voeten ligt een vlak dal, dooradert en bevloeit met smeltwater, waar een kudde paarden zoekt naar gras. In het zuiden doorprikt een jong gebergte haar witte sluier en toont op deze wijze trots haar tinten oker, rokerig zwart of alle smaken groen die mos vormen durft. Meest wonderlijk is de zwavelberg naar het westen, door onfortuinlijke windvlagen reeds te ruiken, aan haar flanken steeds borrelend en stoompluimen barend, maar haar kam is getekend in roestrood, ook blauw door vulkanisch as, af en toe groen waar mos zich kan hechten, doorstoken door resten zwart obsidiaan, maar bovenal diep oranje, soms hintend naar geel, dankzij de zwavel die deze berg haar naam gaf.
We trekken verder, zien pakken sneeuw druppelen, kabbelende beekjes fris smeltwater vloeien samen, en onder de gletsjer horen we het bruisen van een gezonde rivier, met elke seconde wordt zij geboren en groeit tegelijkertijd steeds voller, sterker en wast de stenen waarover zij spoelt; even veelkleurig als de bergen waar zij afbrokkelden. Muilen in het pakijs vormen poorten woorden dit water het daglicht in treedt en wij wandelen bedeesd naast haar gedaver. Dan trekt het pad ons door het magmaveld, heus buitenaards tussen kolommen glimmend gesteente, getekend door lijnen als in een gemarmerde cake waar ze open braken en nog altijd scherp als een scalpel. Voorzichtig naar de finish, de afgrond aan onze rechterzijde uitgesleten door de nu imposante rivier.
Dag 3
De wind blaast zich onder het vallende water, waardoor elke gletsjertraan opbolt, openplooit als een parachute en binnen dezelfde seconde verscheurt in een sproei druppeltjes, deze mist klit zich dan terug samen en zet deze dans voort totdat een reusachtig rotsblok de waterval in alle richtingen splijt, slechts een fractie krijgt uitstel van executie wanneer de wind een waas druppeltjes terug de berg op blaast, waar ze wederom in dezelfde stroom landen, alleen om wat later opnieuw over de rand te springen.
We wandelen rond de waterval. Haar eeuwenlange val heeft haar stenen drager uitgegraven, wat het mogelijk maakt ook achter haar gedonder te staan gapen en zelf in water te veranderen. Haar buur is niet zo exhibitionistisch. Zij heeft een kronkelende kloof uitgehouwen, waarin ze zich verscholen houdt, zodat enkel de nieuwsgierigen, de dapperen en de dwazen haar zien kunnen. Daarna het klassieke gordijn, mooi gevormd, correcte verhoudingen, evenwichtig in alle opzichten en daarom misschien een beetje saai. Bussen toeristen rijden hier op en af, een kiekje van deze te perfecte waterval en dan op naar de volgende.
Maar wat geen van het weet, is dat honderd meter hiervandaan een verborgen parel ligt. Wij daarheen, alleen en zonder anderen. Hier trippelen schapen langs de oever en wat verder vinden we er ook enkelen verstopt in kleine grotten achter het vallende water. Daarvoor eerst door een betoverende kloof, hier wonen ongetwijfeld elfen en waternimfen, onze stappen verjagen hen, maar in de plaats zien we zwarte rotskliffen, glad en rond, bekleed met helder groen mos, overal drupt water en al snel overweldigt het gedonder van de val het kabbelen van de afvoer, zeewaarts en ijskoud.
Hoe dichter we naderen, des te ontzagwekkender groeit het tafereel. Wat eerst een egale vallei was, vol zachte rondingen door millennia langzaam gepolijst, wordt een grijsblauw bergmeer, waar glasheldere, in de zon glinsterende ijsschotsen dobberen, kruimels en afbrokkelingen van een gletsjer die met elke stap immenser lijkt. Van dichtbij zien we hoe smeltwater scherpe vormen uitsneed in deze massa pakijs, al eeuwen glijdt het de vulkaan af en lokaal kennen ze deze reus als de stinkerd. Hoog waar hij begint bedenkt de gletsjer warmtebronnen waaruit zwavel opborrelt. Deze dampen vriest hij in zich en na millennia langzaam schuren laat hij ze weer vrij tijdens de zomerse dooi.
We zoeken zijn bestemming en belanden op een klif die uitsteekt boven de Atlantische. Basalten zeshoeken versieren de gewelven van koepels en bruggen, uitgehouwen in de landtong door oceanische krachten en onverbiddelijke geduld van de tijd. Aan de horizon zien we drakentanden uit de zee oprijzen, zwarte rotspinnen die weigeren om te tuimelen, ook al kunnen wij dat zelf niet. De wind blaast hier zo woest dat het niet lukt overeind te blijven. Vuist na vuist van zilte lucht beslaat ons, niet in het gezicht of op de romp, maar heel het lichaam wordt keer op keer geraakt door krachtige stoten die ons laten weten dat er een macht is die ons hier weg wilt.
Daarom steken we de baai over, hiervandaan kunnen we de drakentanden veel duidelijker bezichtigen en ook de basaltkolommen tonen zich in al hun pracht. Boven ons drijft een assortiment zeevogels op de wind, leukst zijn de papegaaiduikers met hun bizarre haakse pijlvorm en felgekleurde snavels. Nu zijn we uitgeput, onze hoofden vol wonderlijke beelden, maar onze spieren geradbraakt. De weg naar ons bed leidt ons doorheen de uitgestrekte lavavelden, tot aan elke horizon uniform, in verschillende fases soms puur zwart, vulkanische kiezels die zich duinen wanen, daarna een verscheurde en verbrokkelde bodem, volledig door mos bedekt, een dikke dons die alles zacht maakt, waarna glooiende deiningen doorstoken worden door scherpe rotspunten, net Keltische graftombes.
Dag vier
De gletsjer smelt en haar water is geduldig. Korrel na korrel draagt het water het land naar de zee, en aan haar oever wonen twee witte zwanen. Onbewust van haar werk, of wat ze schept, maar de krullen die ze achterlaat, een waterweg door de heuvel, organisch vol bogen, rondingen, met mos beklede gangen van zwart gesteente, dit elfenhuis is bij dachtlicht sprookjesachtig, s nachts eerder spookachtig. Verder stroomopwaarts schuurt het riviertje nog altijd rustig verder, het speelt in zelfgeschapen glijbanen.
Onze rit trekt langs de kust, een uitgestrekte vlakte, zwart door vulkanisch zand, gemarmerd door stromend smeltwater, en aan de linkerzijde een continue klif, deinend en soms uitstekend, af en toe gesneden door het steeds aanwezige water, maar nooit aflatend, alsof de aarde hier werd opengeritst en wij langs de afgrond rijden. Dan komen we aan bij de zwaarbeladen Atlas van IJsland, een familie vulkanen die de eeuwen op zich dragen. Honderden jaren sneeuw, samengeperst tot glashelder ijs, stapelen zich op elkaar en onder dit gewicht kruipt de gletsjer centimeter voor centimeter de berg af. Onderweg neemt het kiezel en kei met zich mee, zodat schakeringen van zwart zich mengen in het wit van het zonbeschenen ijs.
Genesteld tussen twee landtongen, één waarvan een zwarte waterval herbergt, gehuld in zeshoekige basaltkolommen, die we beklimmen en bezichtigen, vanop de kam beeld op de windstreken, ergens de oceaan, maar vooral gletsjer en scherpe pieken. De afdaling onthult idylle aan de oever van een klein stroompje. Een kiezelstrand, een rotsblok in het water waarop twee koppige berken groeien, en aan de overzijde een bosje van een handvol sparren. We wandelen tot aan de voet van de gletsjer, voelen haar koude adem en vertrekken dan richting haar tweeling.
Dezelfde berg, maar de andere zijde. Ooit lag het ijs, honderden meters dik, tot aan de kust, eeuwenlang bevroren sneeuwreus kuste moeder vol kabeljauw en verdronken vikings. Nu echter heeft de gletsjer zich teruggetrokken, en elk jaar probeert zij verder weg te geraken van ons, de mens. Daarom stappen we met tien op een rubberen bootje, het grijze meer op, net geen 2 graden celsius, en varen tussen de ijsschotsen, richting de afbrokkelende rand. Hoe dichter we naderen, des te duidelijker worden de kleine bergketens, zien we de miniatuur pieken en dalen die zich afspelen op de rug van de gletsjer. Sommige brokken zijn helder, doorzichtig en verblinden in de zon, anderen zijn hun grauwe laag grind nog niet kwijt, maar de meesten zijn eenvoudig wit en ondersteunen de lokale zeevogel bevolking.
Waar het meer overstroomt, ontstaat een spoedige snelweg, waar de ijsblokken de zee proberen bereiken. Velen blijven echter haken op het steeds zwarte strand, en het contrast met de kleuren van de gletsjertranen is bevreemdend. Ver achter de horizon draagt de wind geruchten over mysterieuze koninkrijken en vreemde landen, de kinderen die hier eeuwen geleden opgroeiden niet zeker of deze plaatsen uit bizarre verhalen ook echt bestonden. Het is moeilijk te geloven dat er buiten deze onderkoelde planeet nog werelden zijn waar leven heerst.
Het groen beklimt de heuvel, maar verliest keer op keer. Wanneer deze in een lawine afbrokkelt groeit de enorme stapel kiezels, een driehoek die steunt tegen wat overblijft. Wat overblijft zijn scherpe kabels, stenen skeletten gedragen aan de spanten van de hemel, versteende vingers die reiken naar de schepper alsof ze zich wreken willen. We vragen ons af waarvoor, en of ze ooit hun doel bereiken zullen. Al wat wij proberen is hun gestalte te vatten tussen de vier lijnen van een foto, een bekrompen kader waarbinnen hun imposante aanwezigheid zich nooit zal schikken. Wanneer de nooit ondergaande zon zich langs hun kammen scheert en daarbij als bij wijze van compromis enkele stralen de hemel in stuurt, bijten wij in onze rendierburger en schenken daarbij een IJslands Snorri bier.
Dag 5
Mist. We rijden door diep uitgesneden fjorden, ijskoud water vol kabeljauw, tussen hoge kliffen, maar wolken vullen deze zeedalen en tien meter voor ons enkel leegte. Het uitzicht is vast prachtig, besneeuwde pieken, hier en daar de zilveren draad van een stroompje dat afdaalt, maar de radio spreekt ons toe met haar zachte IJslands en wij zien niets. De lage bewolking blijft hangen en onze volgende stop, een korte wandeling doorheen een ietwat Bretoens natuurpark, rotswanden en grasduinen aan het punteinde van een fjord, smaakt flauw. Volgens sommigen ligt er daar een eiland, één en al kliffen, kil ontoegankelijk voor poolvossen, een kolonie papegaaiduikers, puntige vogels met brede snavels die nog niet geleerd hebben mensen te vrezen en daarom graag poseren, met als buren de imposante jan-van-genten, orkestrale vogels, wit met zwart bekleed, snavels als ijspegels om noordervissen aan te rijgen.
We drinken thee in Faskrudsfjordur, een oude Franse kolonie, waar de straatnamen trots tweetalig, zowel zacht als romantisch, te drogen hangen in de wind. Ter Napoleontische tijden bezochten revolutionaire vissers hier de eenzame vikingsdochters, beiden zochten warmte, als toevlucht tegen het kille land, en de nog koudere zee. Nostalgische driekleuren wapperen nog af en toe, maar Frans bloed stroomt hier niet langer, ieder de we vragen verkondigt zich een Tsjech of Pool, maar hij denkt dat de bazin wel een woordje Louis XIV spreekt.
Over berg want de tunnels slaan we achteraf bekeken renteloos over, en onder ons schijnt de zon, haar reflectie in het Lagarfljot, een meer dat als worm tussen de grindheuvels kruipt. Haar kades de enige bossige regio des IJslands, tevens ook de schuilplaats der laatste rendieren, ons hotel haar voyeur. Een lange glazen muur, elke vier meter een nieuwe kamer, kijkt uit op het water, en de voorlaatste is voor ons. Tijd zat, dus terwijl de één kiest te verbranden in de zon voor de deur van zijn kamer, het landschap bewonderend, maar vooral ook moe dankzij de afgelopen dagen, beklimt de andere de kliffen langs de kust, wandelt langs de oever en bouwt op de terugweg een toren met de rondliggende stenen, half zo hoog als hij wil, want dan zijn de bouwmaterialen op.
Een uur later liggen we te dobberen in de Vök baden, daar zijn er twee van, drijvend op het ijskoude meer, smeltende gletsjer rond tien graden, maar ons water borrelt uit de grond en richt zich op een ronde veertig. Hier vooral IJslanders, buurtlingen wiens bloed zich al duizend jaar lang verwarmt aan deze zaligmakende bronnen, en enkel ik durf het meerwater te bezwemmen. Zo koud dat de zenuwen niet weten wat te doen, heel het lichaam tintelt, net als bij een slapend ledemaat, kopje onder en het gevoel wordt met de minuut aangenamer. Niet van plan te verdrinken in bevriezende zaligheid beklim ik de aluminium ladder om terug in het warme water te zinken. De sprong tussen graden doet mijn lichaam tintelen.
Avonduren verslijten we in Seydisfjordur, hoger klimmen we, en dan bloeit het land open, twee kwartronde bergslangen zinken ter zee en waar zij elkaar verlaten aan de waterlijn wonen enkelen zielen, lang geleden besloten hun voorvaderen een dorp te stichten. De steef richting de lichtblauwe kerk een regenboog, de andere huizen ook felgekleurd en creatief beschilderd, hier wonen klaarblijkelijk uitsluitend kleurrijke zielen. De galerij huisvest deze week Scandinavische jeugd, geeft hen de kans te leven en hun muziek te leven, één van hen leest de Hobbit aan de oever, ze heeft rood haar en daarom voeren we een gesprek. Zweeds bloed, om hier te zingen, twee weken op Erasmus, fijn je te ontmoeten, maar nu moet ik naar een feestje, ja ik zou best ook vertrekken, mijn nonkel hangt hier ergens rond en wil vast gaan slapen, vaarwel.
Een Canadese gitaar speelt in mijn koptelefoon wanneer ik besluit het laatste uur van de dag te vullen bij het meer. Ik moet mijn hoofd legen en dat kan ik best met muziek die al sinds de eerste dagen rond mij zweeft, en vooral ook met de zonbeschenen natuur rond mij. Een steile rots steekt uit boven het omliggende landschap, kijkt neer op het water en door het mos en de heide wandel ik naar daar. Een korte beklimming en ik sta boven, waar de verbrokkeling mij vele stenen geeft en energiek begin ik te stapelen. Te enthousiast en te snel, daarom tuimelen de bovenste keien vak naar beneden, maar oefening baart kunst en een dik uur later staat mijn pilaar op de rand van de afgrond. Niet te hoog boven de horizon achter het meer straalt de nauwelijks ondergaande zon en ik positioneer mijn foto zodat ze het baken boven mijn toren lijkt, een miniatuur vuurtoren voor degene met wat verbeelding.
Dag 6
Vandaag nogmaals bezoeken we de natuurkracht. We laten het idyllische meer achter ons, verstopt tussen de bergen, in een kom die warmte vasthoud en op haar best te verwarren valt met veel zuiderse paradijzen. Niet te moeilijk valt te bepleiten dat we een dorp nabij Genève of Como verlaten. Maar al snel komen we op grindwegen slingerend langs de andere flanken van dezelfde bergen en hier is het desolaat, enkel gras en korstmos, een schilder komt hier toe met vier kleuren; groen, grijs, blauw en wit. En toch staan er af en toe enkele huizen, een elektrisch streng op houten stelten snoert eenzame boerderij na eenzame boerderij aan elkaar.
Dan een cementen doos, ingepakt met houten latten, twee deuren, één voor vrouwen en één voor mannen. Ernaast een wit caravannetje, hotdogs en hamburgers, het eenzaamste monopolie ter wereld. Aan de parking vertrekt een roestbruine trap, klevend aan de V-vormige kloof die we bezoeken komen. Of eigenlijk, het puntje van deze V ontbreekt, helemaal in de diepte ligt uitgesleten de echte attractie. Als het ware een tweede, veel steilere U-vormige kloof, langs weerszijden enkel zeshoekige basaltzuilen, meestal loodrecht, maar soms ook vloeiend en krullend, en beneden een ijskoude bergrivier. Een bevreemdend tafereel, alsof we gekrompen zijn en tussen enorme structuren van kristal kruipen.
Het weer is niet langer zo stralend, meer bewolking, maar gelukkig missen we de mist en we wandelen richting de krachtigste waterval van Europa. Hier ontzettend druk en het wandelpad kronkelt doorheen een oud lavaveld, volgestouwd met wandelaars, allen in felle kleuren, fluo in wandel- en regenkledij. Nog even hopend de drukte te vermijden, bezoeken we eerst de kleinere Selfoss iets verder stroomopwaarts. Deze ligt schuins op de rivierloop, het watergordijn dus veel breder dan verwacht en verscheurd door de vele rotsen waarover ze moet storten. Ik spring van steen tot steen, wil alles van dichtbij bekijken, veel fotos van verschillende perspectieven, maar vanop het afgebakende wandelpad hoor ik Hans roepen, hij lijkt aan een panische angst te lijden die ik niet goed begrijp. Hij doet zijn beklag over de hartaanval die hij bijna heeft moeten verduren, gewoon omdat ik wat in het water speelde. Zo doet hij me denken aan mijn grootmoeder, wiens liefhebbende bezorgdheid me niet toestand dieper dan tot de enkels de zee in te gaan. Op een moedige dag misschien tot aan mijn knieën.
De Dettifoss, hetzelfde water als zonet, is niettemin nog indrukwekkender. Ook deze waterval ligt haaks tussen de oevers, maar stort veel dieper naar beneden, en haar gordijn wordt niet versplinterd door uitstekende rotspieken. De kracht van haar val is zo groot dat heel wat water terug de lucht in stuift, waardoor stroomafwaarts het rijkste en dikste mos van het hele eiland de klif wanden bedekt. We luisteren naar haar gebulder, onverstoord door ons, maar wij niet door de andere toeristen hier. Het begint te druppelen, langzaam steeds heviger, dus we maken ons uit de voeten om te ontsnappen aan deze drukte, de regen enkel een excuus om te vertrekken.
Een uur verder en Myvatn is een geologisch actief gebied. We zien gaten in de grond stomen en fluiten als ouderwetse theeketels, deze wolkenmakers kleuren doorheen de decennia de heuvels met de kleuren van hun mineralen. Centraal ligt een krullerig en kronkelend meer, ons hotel met uitzicht op dat landschap. Glas en staal, maar we zijn ietwat uitgeteld dus we leggen ons even te rusten in de kamer. In de bar vindt Hans wat lekkers te drinken, en met uitzicht op Myvatn slaat hij een praatje met enkele Britten. Op de achtergrond speelt de niet indrukwekkende vrouwenvoetbal tussen IJsland en België. 1-1 laat iedereen teleurgesteld achter.
Na de maaltijd, heerlijke vis met wintergroenten en Hans eet ook iets, besluit ik nog tot een avondwandeling. Enorme rotsblokken gestolde magma liggen kriskras door elkaar, overal breuklijnen en gaten, net een enorme ingestorte cake, overgroeid door mossen, grassen en heide-achtige planten. Dit parcour doorsteken vormt een leuke uitdaging om de laatste energie uit mijn benen te schudden, en een half uurtje later kom ik aan bij de oever van Myvatn. Hier scheren de vogels als straaljagers langs mijn hoofd, duidelijk niet gewend aan menselijke aanwezigheid, maar ze leren uit mijn inactie dat ze van mij niet veel te vrezen hebben en na enkele minuten laten ze me berusten.
Waarom niet, denk ik, dus ik gooi al mijn kleren op een hoopje, gsm, horloge en portefeuille bovenop, en stap het koude water in. De scherp stenen boden maakt het niet gemakkelijk om tot bij het diepe te geraken, maar even volharden en dan zwem ik in het bevriezende water van het meer, met het prachtige ongerepte landschap rondom. Het begint laat te worden dus ik kruip terug aan wal, waar ik zoveel mogelijk water van me af sla en me terug aankleed. Even later sta ik terug in de bar, waar ik me neerstrijk met enkele Amerikanen, een verrassend tof gesprek. Maar dan komt teleurgesteld en boos Hans aan gestompt, het is elf uur gepasseerd, nu naar de kamer, dit is echt onaanvaardbaar!
Dag 7
Om het ontbijt weg te werken beklimmen we een oude vulkaan. 2700 jaar oud om precies te zijn, wat leuk overeenkomt met de ouderdom van Rome. Deze structuur is volledig zwart, opgebouwd uit stenen, kiezels en rotsblokken van vele formaten en vorm een kom. We volgen het pad langs haar uiterst steile buitenwand, en een uitputtende beklimming poot ons neer op de rand. De binnenkant net een maankrater, geen leven, geen begroeien, zowaar buitenaards. Rond de mond van de vulkaan gaan enkele kilometers, ongeveer een uur te voet. Dan naar de volgende stop.
Zware botinnen waden door het slijk, oker, geel en licht, en wij gehuld in donkere gewaden, door regen, een sproei, eerder mist. Houten latten, ooit aangelegd als pad doorheen stomend en kokend gebied, nu allen gebroken en nutteloos. Onze weg ernaast, eerst links, steek over naar rechts, en daarna terug links, de modder omzeilend. Rond ons kookt de aarde, lichte tinten rond pruttelende gaten, de typerende geur van rotte eieren stijgt op in pluimen van stoom en deze wolken, door de wind geblazen, beklimmen de kale heuvel waarover ook wij moeten.
Aan de overkant de ravage die overblijft na een langdurige uitbarsting, reeds dertig jaar lang sluimert het vuur nog na. Een zwart landschap, vulkanisch glas, dikke lagen gestolde magma, op verschillende plaatsen nog warm genoeg om de zachte, gezapige regen tot stoom te keren. Af en toe een krater, recht naar beneden, slapende kegel die ooit vloeibaar gesteente verspreidde, maar nu langzaam opvult met losliggende kiezels. Elders schouwen, of mini-vulkanen, pikzwart en oorspronkelijk met dezelfde functie, nu evenzeer langzaam verdwijnend.
We lunchen in een boerderij. De eetzaal vol toeristen, door glas gescheiden van de stal, waar reusachtige koeien, gestreept als tijgers, kauwen en herkauwen op hooi, terwijl hun melk voor mij op tafel staat. Lekker. We vertrekken, goedkoop, en passeren onderweg onze zoveelste waterval. Het hotel ligt op de winkelstraat, kruisend aan de kerkstraat, waar hoekig beton als kerk de heuvel bekroont. Schattig en mooi, maar de deur opent niet. Door de winkelstraat op zoek naar souvenirs, maar de boekenwinkel is te duur, dan maar tweedehands, waar een sympathieke Brit achter de balie zit en goede tips geeft.
Om de dag af te werken richting de Bos Lagune. Warm water stroomt hier uit de grond, vult een geometrisch basin, hypermodern, slechts enkele weken oud, en ontzettend mooi, midden in het bos, waar de fjord zijn beklimming uit de zee begint, achter ons haar bergkam, maar voor ons, en veel indrukwekkender, de imposante omarming van de fjord zelf, waar Akureyri tegen de wand kleeft, dorp-stadje van slapende katten, en in het water dobberen twee kleine cruiseschepen. De hete sauna, net als alles uit beton en hout, daarna het koude bad, enkel tintelingen onder de huid, gevolgd door een koude pint van de tap, die hier vanuit het warme water te krijgen is.
Taking off my glasses, I almost burnt my fingers on their frame. In surprise the sauna heat made them slip from my hand. I took it as a sign I had been here long enough, so I picked them up on my way out and hurried to the cold bath. Almost falling in, I submerged my steam cooked body in the freezing water and with the fading away of the initial shock, my skin started tingling, not unlike the feeling of a sleeping limb, so was my body glowing like the dying embers of a fire. The experience of a cold so fierce that the nerves don’t know what is happening.
We’ve been here for about an hour, switching between the cold bath, sauna, and hot lagoon where I’m heading now, to ask my uncle what he’s feeling. Fingers wrinkled and bored of the view now that the cruise ship has left, he decides to depart as well, but as we’re discussing, I see pass behind him someone that can only be described as an elf, elegant movements, although not aware of it herself and seemingly rather timid. Aware my listening is only a superficial facade meant to keep him from bothering me for much longer, my uncle scurries off, leaving me with a nervous heart, uncertain of its beating.
For a little while I float at the water’s edge, eyes closed and debating with myself about what to do. Through a glance and a peek I notice her standing by the same wall, a short distance from me, and looking out across the fjord, whose opposite side carries the little village-town of Akureyri, a place of second-hand books and sleepy cats. In between us the unknown, but more practically, a lonesome Frenchman, finished drink in his hand, forming a wall that keeps me safe, no chance to make a fool out of myself, but neither do I want to waste this moment. I wonder whether she has discerned my silhouette against the backdrop yet, but then the Frenchman stirs and the thought perishes.
Now it’s just the two of us, and unthinkingly I decide to try my luck. I swim around for a bit when suddenly I’m drifting next to her. Hi, Hallo, I say. She replies with a simple Hallo in kind, and smiles. Failing to identify the universal Hallo I ask her which language she’s using. Icelandic, but no, I’m not from around here; Reykjavik is where I was born, though now I’d like to earn some money working in Husavik. Today is a group building exercise, she explains, her colleagues are around here somewhere, but even still she is standing on her own. Or was; am I bothering you? No, it’s fine, I’m just a bit shy, but I have beautiful blue eyes, and it was seventeen years ago when someone sculpted me out of the tear of an angel.
She asks me and I ask her, suddenly we seem interesting to each other, one life concerns the other, and of course the opposite is true as well. The conversation grows, offshoots branching out frequently, but the main question remains. Who are you? Sometimes advancing rapidly, along the lines of some often told story, the tongue experienced in its telling, but sometimes also more slowly, not always knowing what to say next, but both we try and it’s fun. She graduated top of her class. In an isolated cabin she reads terrifying tales whose titles I hope to be true, and dreams of going to Berlin, that intriguing city at the centre of the continent. Not too long ago she changed schools, for only untoward faces used to greet her there from morning to morning, and now she studies natural sciences, a broad foundation to further the building of her life upon. Her skin like snow contrasts against the black of a swimming suit she wears like a model would.
I ask her name and take care to carve it deeply somewhere along the pathways of memory, but time has ran away while we weren’t looking and someone has gotting inquisitive. Her colleague, the first of a few to follow, calls herself Athena and sees it necessary to disrupt this feeble flower that we both were nourishing, and claims the centre of attention for herself. I try to keep the soft murmuring of her voice flowing, but she grows quieter and I wish these other persons of such blindness and boredom to mind business of their own. This they do not, instead growing in number and presence until time is there to eat. They hurry off to shower, and after that to dine in the cafeteria housed under the same roof, while I head for the exit, where my uncle awaits in hunger. We drive to Akureyri. Is this the end already?
Filled with anxious energy I lie atop the hotel bed and look for her name on Facebook. My search remains unsuccessful, and because Instagram is similarly unhelpfull I decide to ask Zuckerberg again. You’ve been tracking me for long enough now, sir, selling my privacy to the highest bidder for years, and never so far have I complained. So if you would, please check again, she must exist, for dreams never usually feel so real. Then at the bottom of his list I spot a polar bear, the second picture a small cat, and I wonder what right I have to be so lucky. I send the little polar bear a message, asking her, are you the girl reading Yrsa while dreaming of Berlin. Not long to wait before she says yes, and it is good to be alive.
At diner, my uncle sighs, rolls his eyes, points fun at me and asks whether it is her I’m talking to, what is she saying, she’ll have forgotten you by tomorrow, dear boy. But I am not concerned. Instead I’m happy to learn she’s interested in history up until the industrial revolution, when machines tear away the focus from human and undomesticated life alike. Even better is the news that she is the proud owner of four cats, whom she misses dearly now, working away from home. The days that follow we often chat, once deep into the night, and these conversations form bright points in my already full and staggeringly beautiful Icelandic days.
We talk words not for this text to bear, she sends a cute picture to remember her by, and when I visit her hometown, I wonder whether I’m walking along her footsteps. The morning after sadness presses on my shoulders. I will miss this astonishing country, its untamed nature, the softness of its language, otherworldly landscapes transforming with every hour, imposing glaciers, but also softly singing creeks, sharp mountaintops that carry voices of the deep, and its homely capital too, a quiet town, a cosy place, filled with creative shops and creative people, an identity of its own, although not unlike Bergen or Copenhagen. And of course I will miss her too.
These are the sorrows of travelling, the risk of living is the risk of loving, losing that which is precious, encountering beauty and needing to leave it behind. As I write these words, I’m flying over the Outer Hebrides, I’ve worked through my little grief that accompanied this parting and I look towards the future. Dare I dream of seeing her again, meeting her halfway somewhere in Glasgow or Oslo, or even more crazy, on Crete, of which she told me with sparkling eyes, wishing to meet the ancient Greeks there as well. Cynical as my brain likes to be, maybe we’ll have forgotten about each other in a week, but my romantic heart wishes it not to be true, perhaps I could send her a postcard from Italy, and a bit later one from Croatia.
Dag 8
Vandaag is een tranendag. De hemel is grijs, dikke plukken, katoen, watten, uit elkaar getrokken en deze scheuring regent op ons neer. Niet langer spiegelglad fjordwater, maar kippenvel trilt aan het oppervlak en wind maakt de zee grillig. Voorraden inslaan bij het tankstation, gedroogde vis, fiskur, of chocoladerepen en water, maar na aankoop arriveert de boodschap, te winderig vandaag, de fjord verwelkomt geen bezoekers, of wilt opvarenden tot de bodem trekken, waar enkel de walvissen en dolfijnen geduld zijn, de kosten krijgen jullie terug, met onze oprechte excuses.
Ter troost passeren we toch langs de visserskaai. Onze houten boot ligt braak, en schommelt bemoedigend op het water. In het hoofdkwartier van de walvisspotters bevestigen ze onze afwijzing, en proberen enkele zeemans artikelen te verkopen. We rijden verder tussen de fjorden, hopend op beter weer en daarmee mooie landschappen. De wolken bewegen niet, dus veel missen we niet terwijl nauwe éénrichtingstunnels ons van fjord naar fjord loodsen. Ooit woonden hier moedige poolzeevissers, ‘s winters wormige schapen tussen de heuvels en eenzame vrouwen in het gehucht aan de kust. Dankzij de tunnels konden deze zielen ontsnappen. Nu is het leeg.
In de jaren ‘60 was Siglufjordur één van de grootste vissershavens van het noorden. Jaarlijks bouwden IJslanders hier bergen met de vis die hun netten uit de zee plukten. Nu staan de loodsen langs de kaai fel geschilderd, en lokken ons met hun dubious argument; bezoek ons, zeggen ze, want verder valt er hier niets te zien. Binnen herbergen ze oude vissersboten, gevuld met oorspronkelijke regalia, kaarten en logboeken, zelfs de lens van een vuurtoren. Een tweede loods bevat de nog oorspronkelijke machinerie die reeds decennia ongebruikt staat te roesten, ooit dienend om haring te zouten en te drogen. In de zolder van een derde loods bezoeken we de kamers waar de werkers en hun vrouwen niet zo lang geleden hun leven leidden.
We maken inkopen, olijven in een bokaal, bonen in blik, zaden en noten, zulke zaken, want morgen moeten we over het hoogland en daar leeft niets buiten koppige schapen en het alomtegenwoordige mos. Onze kamer wordt uitgebaat door een IJslandse trol, dus snel vluchten we terug naar het dorp, waar de de enige klanten zijn en in onze eenzaamheid dineren. Drie werkers achter de toog en zeker nog twee in de keuken. Gelukkig is alles lekker, ook het IJslandse bier is niet mis. Terug naar onze hut tussen de heuvels, vroeg slapen, morgen nog vroeger er terug uit, om Fjallkonan te trotseren.
Dag 9
Vroeg op. Echt heel vroeg. 5 uur ‘s morgens en de zon is al op. Of, de zon is nog op. Echt onder gaat ze niet meer. Dat heeft natuurlijk zijn voordelen, het lijkt net een normale, hoewel frisse, ochtend als een ander. In een vrij rechte beweging trekken we zuidwaarts, over het meest desolate, verlaten en onbewoonbare gebied van IJsland. We zijn lang onderweg, de heuvels groeien hoger, boven de wolken en daar schijnt natuurlijk de zon veel vrijer, waar schapenmoeders telkens met twee lammeren staan te grazen. Soms koppig op het warme asfalt en ze weigeren te wijken voor onze vierwieler, toeter na toeter erkennen ze dit terrein als dat van hen, wij zijn indringers, ongewenste gasten in hun hoogland.
Ontbijt op een lokaal hoogtepunt, hoewel slechts een heling niet veel hoger dan de andere glooiingen. Wel een prachtig uitzicht, sneeuw ligt hier nog op de schaduwrijke plekken, en bouwen aan het heldere karakter van vandaag. We passeren stuwmeer en bergmeer, lekker water, maar daarna ook lauw water, wie had dat verwacht, hier waar het kwik nooit twee cijfers bereikt, of alleen onder nul. In het midden van niets, een blokhut, een turfhut en tientallen jeeps. Allemaal overnachters bij deze warmwaterbron, die kokend in bellen uit de grond spuwt, met haar kalk de afdaling crème kleurt en daarna een riviertje smeedt. Een heuse warmwaterrivier. Één dappere dame begint haar dag zo.
Tussen twee gletsjers, dikke pakken ijs, zwaar en oud. Onze grindweg besluit af en toe niet te bestaan, en we hotsen over de keien. Het weer blijft goed en we arriveren in de ruige Kerlingarfjöll bergen. Een cirkel pieken, scheuren, dalen, sneeuw, zwavel, mos, alles bij elkaar, wij wandelen ertussen en erover. We zijn de getuigen van een eeuwenoude strijd. Jaarlijks smelt de winter hier langzaam weg, en kleine riviertjes vertrekken naar de zee. Maar deze heuvels zijn actief, hun barsten laten heet water ontsnappen. Een duel tussen warm en koud. Alles gekleurd door de pigmenten van deze kookgaten, en halverwege onze tocht begint één van de kraters in de overliggende heuvel te bulderen. Initieel voelen we het in onze voeten, onze benen, de aarde rommelt, en daarna spuit de berg een rookpluim de hoogte in. We wandelen verder, dalen terug af naar de rivier, door compromis lauw, maar nog stoomt de berg als ketel achter ons.
En dat vindt niemand fijn. Aan de Gullfoss staat aan massa niet-reizigers, mensen met wandelschoenen die in jaren niet verder zijn geweest dan hun postbus, Amerikanen die op cruises leven, volk van zwakker bloed verzamelt zich hier, de Golden Circle. Deze waterval, mooi, zeker voor mensen die niet weten, is de eerste stap in deze trekpleister. Wij meer geërgerd door de drukte, dan verwonderd door de mooie foss, rijden snel door naar ons hotel, het sjiekste en daardoor schijnbaar ook duurste van onze trip, maar tevens eveneens het enigste waar we niet welkom zijn. Onze kamer is nog niet klaar, gelieve weg te gaan, of toch op z’n minst een uur te wachten in de lobby. Hier zitten we dan, ik schrijf deze tekst, de ruime kamer vol kaders en gedroogde bloemen poogt te imponeren.
Nu even rusten. Iedereen is moe. Op ben, onder de douche, even lezen, nog wat schrijven, kijk eens uit het raam, daar rijst stoom op, of heb ik het mis. Ga jij alvast naar de bar, ik kom zometeen wel. En dan even chillen. Breng jij onze kamer-kaart, het is happy hour? Een Spaans meisje, spijtig genoeg haar mooie gezicht een façade waarachter weinig schuilgaat, geen interessante gesprekspartner, dan zijn we maar aan elkaar toegewezen, glas na glas IJslandse likeur, sommigen lekker, andere zeker niet aan te raden, veel te zoet. De zoveelste avond, het voorlaatste avondmaal. Vis. Daarna een avondwandeling langs de geysers. Slechts één toont zich nog. De rest niet meer dan kokende baden op kalkheuvels, maar Strokkur blaast nog altijd elke vier tot acht minuten de hemel in, soms zelfs tot dertig meter hoog.
Dag 10
Op tijd vandaag. Alles volgens een vervroegd ritme om deze afscheidsdag als een verse appelsien volledig uit te persen, tot de laatste druppel zoet sap. Na het ontbijt, voorbij de watersproeiers waar we het meeste stof van de wagen wassen, tot aan Thingvellir. Dit nationaal park op een breuklijn bestaat uit kliffen waar het land uit elkaar rekt, waartussen het verzakte landschap plaats geeft aan vele waterwegen, samenstromend in een groot, koud meer. Bijna 1100 jaar geleden stichtten de vikings hier hun parlement, op de sprekersrots werden sociale en personele problemen aangekaart, soms om vreedzaam opgelost te worden, met de uitwisseling van goederen, maar vaak ook met een duel tot de dood, de arena een eilandje in de rivier.
Reykjavik, zoals het meeste menselijke in dit land klein, maar ook huiselijk, gezellig, proper. Een fijne plek om te zijn. De meeste gebouwen in mooie kleuren, uitkijkend over alles de Hallgrimskirkja, een kerk halverwege tussen brutalistisch beton en vulkanische basaltformatie. Onze kamer is nog niet klaar, dus wandelen we even tot we honger krijgen. We bezoeken het stadhuis, daarin een enorm schaalmodel van het eiland, waar we alle eerder bezochte locaties op zoeken. Ernaast een groot meer, vol ganzen en zwanen, rustig en bijna idyllisch. Eindelijk middag en dan eten we heerlijke sol met frietjes.
We verkennen de hoofdstad, wandelen langs de kade van de Faxabaai, aan de overkant ruige tafelbergen, en in het water voor ons een avontuurlijk cruiseschip, bestemming Groenland. We passeren een klein geel vuurtorentje, dat de wacht houdt bij een neoclassicistische villa die beter zou staan in Bretagne of Cornwall. Door de levendige winkelstraat vol hippe winkeltjes. In de boekhandel een schap vol strips, enkele IJslandse, en verder slechts Belgisch werk. Een moment van trots. Verder een leuke platenwinkel vol lokale artiesten op vinyl, ergens slaapt een kat en het koffieapparaat stoomt 24/7. Ook kledingwinkels, alles handgemaakt, souvenirs als vulkanisch zand, cosmetica met IJslandse mossen erin, gedroogde vissen, opgezette papegaaiduikers, zo en meer langs een licht hellende hoofdstraat, geschilderd als regenboog, en bovenaan de kerk.
Hier is het levendig, vrouwen met honden, toeristen bij het imposante beeld van Leifur Eiriksson, de viking die meer dan duizend jaar geleden Amerika ontdekte, en boven dit alles de zon die krachtig schijnt en wij zijn blij dankzij de warmte die ze schenkt. Op de terugweg passeren we nog eens langs het mooie stadsmeer, op zoek naar een verfrissing, water en cola. Ik wandel eens rondom het water, groen omkranst en overal in deze stad staat moderne kunst. Even uitblazen en omkleden op de kamer, en dan lokt het ritme van het plein ons naar buiten. Daar spelen de IJslandse dames tegen de Fransen op een groot scherm, en het volk staat als een blok achter hun vrouwen. Reuzen met baarden, een kind op elke knie, brullen en roepen, klappen ritmisch, en iedereen volgt in de maat, bij elke goede pas een kreet van vreugde, bij elke misstap een paniekerige schal, de menigte is één. Tijdens de laatste minuten scanderen ze allemaal continu, Ísland, Ísland, Ísland!, en ik krijg kippenvel.
We bezoeken nog even de oude haven, waar houten pakhuizen uit de vorige eeuwen nu barretjes en cafeetjes herbergen, en in het water dobbert moedereend met haar kuikentjes naast een tourboot die er dagelijks op uit gaat om walvissen te spotten. In een jeugdig restaurant, erg leuk ingericht, vol kleuren en herinneringen uit de jaren ‘80, eten we de heerlijkste burger en smoothie van ons leven, koeienwang met oesterzwammen tussen een lokaal broodje, maar wat er in die smoothie van Hans zat weet ik niet precies. We zijn beiden moe, en moeten er morgen vroeg uit, dus nu naar bed.
Ochtend 11
Echt verdriet. Nu al heimwee. Wil hier niet weg, het is hier te mooi, het licht te zacht. Hans rijdt ons naar de luchthaven, ik doe alsof ik slaap met muziek in mijn koptelefoon. In de luchthaven is het ontzettend druk, ook al is het nog maar vijf uur ‘s morgens, massa’s volk verzamelen hier om terug te keren naar hun thuis. Ik neem de leiding en check de bagage in. Dit is onze rij, hier is onze gate. Door de metaaldetector. We zijn geen terroristen dus we mogen ontbijten. Ik overweeg even om nóg een boek te kopen, maar mijn valies is te vol, dus ik probeer even te slapen terwijl Hans de laatste souvenirs koopt. We zitten in het vliegtuig, het lawaai van de motoren rondom ons, ik schrijf een beetje, onder ons eerst Scotland met haar vele eilanden, wat later Londen en nu vliegen we over zeebrugge. We zijn thuis. Spijtig genoeg.
Foto’s: Emiel Van Herck